Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 5 oktober 1990

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De Hoge Raad wijst pensioenverrekening bij echtscheiding ingeval van
koude uitsluiting af. Zie ook HR 27 november 1981, NJ 1982, 503 en HR 25
november 1988, NJ 1989, 529 en Wendelien E. Elzinga in Nemesis 1985, nr. 3,
pag. 154 en Nemesis 1988, nr. 2, pag.76-78

Volledige tekst

Hoge Raad:

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie – verder te noemen de man – heeft bij exploot van
8 aug. 1984 eiseres tot cassatie – verder te noemen de vrouw – onder
betekening van een gelegd conservatoir beslag gedagvaard voor de Rb. Alkmaar
en gevorderd haar te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van ƒ 60
934,99 met de wettelijke rente daarover en het beslag van waarde te verklaren

Nadat de vrouw tegen de vordering verweer had gevoerd en in reconventie
de helft van het bruto door de man te ontvangen oudedagspensioen gevorderd
had, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 20 maart 1986 een comparitie van
pp. gelast en bij vonnis van 28 juli 1988 in reconventie de vordering van de
vrouw afgewezen en in conventie de zaak naar de rol verwezen om de man in de
gelegenheid te stellen een akte voor het verstrekken van de gegevens te nemen

Tegen het laatstgenoemd vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij
het Hof Amsterdam, waarna de man incidenteel hoger beroep heeft ingesteld

Bij arrest van 11 mei 1989 heeft het Hof een comparitie van pp. gelast
en bij arrest van 29 juni 1989 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd
en de zaak ter verdere afdoening naar de Rb. Alkmaar terugverwezen

2. Het geding in cassatie

(…) De conclusie van A-G Asser strekt in het principaal beroep tot
vernietiging van het arrest van het Hof van Amsterdam van 29 juni 1989 en tot
verwijzing van de zaak naar dit of een ander Hof en tot verwerping van het
incidenteel cassatieberoep

3. Beoordeling van het middel in het principaal cassatieberoep

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Pp. zijn met
uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd, enige verrekening van
vermogen is tussen hen niet overeengekomen

Gedurende het huwelijk van pp. – zij zijn in 1962 gehuwd – is de man,
beroepsmilitair, vrijwel alleen de kostwinner geweest van het door pp.
gevormde gezin. Hij heeft in die periode tevens aanzienlijke
pensioenrechten opgebouwd. Het ouderdomspensioen waarop de man
rechthebbende is, is inmiddels tot uitkering gekomen

3.2. De vrouw heeft blijkens de in hoger beroep niet bestreden
vaststelling van de rechtbank gevorderd de man te veroordelen om aan de vrouw
de helft van dat bruto-ouderdomspensioen te betalen. Het hof, dat spreekt
van ,,de nauwe samenhang die bestaat tussen deze zaak en de zaak rolnummer
1263/88, een echtscheidings- /alimentatieprocedure tussen dezelfde pp.”
(arrest van 11 mei 1989, onder 8, voorlaatste alinea), heeft de vordering
kennelijk aldus verstaan dat zij betrekking heeft op de rechtspositie van
partijen na de echtscheiding

3.3. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw afgewezen. Het hof
heeft de tegen die afwijzing gericht grieven verworpen. Daartegen richt
zich het cassatiemiddel

Blijkens de onderdelen 2.1, 2.2, 6.0 en 6.2 richt het middel zich tegen
alle desbetreffende overwegingen van het hof, vervat in het arrest van 11 mei
1989 onder 4 (,,De Grieven I en II”). De onderdelen monden uit in de klacht
(7.0) dat het hof, oordelend als in die overwegingen vermeld, het recht heeft
geschonden

Voor zover het middel in 7.0 subsidiair de klacht bevat dat het hof op
straffe van nietigheid voorgeschreven vormen niet in acht heeft genomen, richt
het zich kennelijk tegen de motivering van ’s hofs oordeel dat, kort gezegd,
de vordering van de vrouw geen steun vindt in het recht. Een zodanig
oordeel – een rechtsoordeel – kan niet met vrucht met een motiveringsklacht
worden bestreden. Die klacht kan dus niet tot cassatie leiden

3.4. Het middel stelt de vraag aan de orde of de vrouw in een geval als
het onderhavige recht kan doen gelden op een deel van het ouderdomspensioen
waarop de man rechthebbende is, in dier voege dat zij in geval van
echtscheiding van de man kan verlangen haar een deel van dat pensioen uit te
betalen

Het middel strekt ten betoge dat die vraag bevestigend moet worden
beantwoord. Daartoe beroept het middel zich in het bijzonder op art. 1:81
BW Dit beroep faalt. Het wettelijk stelsel moet aldus worden verstaan dat
voor de in art. 81 genoemde verplichting elkander in materieel opzicht het
nodige te verschaffen, na echtscheiding een (eventuele) verplichting tot het
betalen van een uitkering tot levensonderhoud in de plaats treedt, welke is
neergelegd in art. 157 lid 1 en lid 2 (HR 4 december 1987, NJ 1988, 678).
Daarmee strookt niet dat aan art. 81 een recht zou kunnen worden ontleend op
een deel van het pensioen als in het middel voorgestaan

3.5. Voor beantwoording van de vraag of de vrouw in een geval als het
onderhavige aanspraak kan maken op een deel van het ouderdomspensioen waarop
de man rechthebbende is, moet worden vooropgesteld dat het tussen pp. geldende
huwelijksgoederenregime zich in beginsel tegen een zodanige aanspraak verzet

Weliswaar is ook een krachtens een overeenkomst van huwelijkse
voorwaarden tussen pp. geldende regel niet toepasselijk voor zover dit in de
gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar is (HR 25 nov. 1988, NJ 1989, 529), maar de door de vrouw in
deze procedure gestelde omstandigheden zijn niet voldoende om met het oog op
de in de vorige alinea gestelde vraag de tussen partijen overeengekomen
uitsluiting van iedere gemeenschap, niet toe te passen. Daartoe dient het
volgende in aanmerking te worden genomen

3.6. De vrouw heeft in de toelichting op haar eerste appelgrief de
feiten en omstandigheden waarop zij haar vordering baseert, samengevat in
voege als weergegeven in de conclusie van het OM onder 2.42

Uit die stellingen blijkt dat het hier niet zozeer betreft een geval dat
gekenmerkt wordt door bijzondere aspecten, maar dat het in wezen gaat om een
veel voorkomend geval. Het kenmerkende van dit geval is dat het, als men
rekening houdt met de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk,
gaat om in feite met gezamenlijke inspanning van de echtgenoten opgebouwde
pensioenrechten die naar maatschappelijke opvatting bestemd zijn voor beider
verzorging van de oude dag, en dat de vrouw, in verband met bovengenoemde
taakverdeling, niet in de gelegenheid is geweest een eigen pensioen op te
bouwen

3.7. Tot nu toe heeft de HR regels die uit de uitsluiting voortvloeien,
alleen in exceptionele gevallen vatbaar geacht voor terzijdestelling (arresten
van 12 juni 1897, NJ 1988, 150, en van 25 nov. 1988, NJ 1989, 529). Het
door het middel verdedigde stelsel zou, gelet op het in 3.6 overwogene,
meebrengen dat de uitsluitingsregel met het oog op de onderhavige vraag juist
terzijde zou worden gesteld voor het soort gevallen dat als een veel
voorkomend type kan worden beschouwd. Dit zou ertoe leiden dat – zonder
ander wettelijk aanknopingspunt dan de maatstaven van redelijkheid en
billijkheid, voortvloeiend uit het algemene, ook in het
huwelijksvermogensrecht geldende beginsel van de goede trouw – in een
belangrijke groep van gevallen op het tussen pp. overeengekomen
huwelijksgoederenregime frequent en stelselmatig een ingrijpende inbreuk zou
worden gemaakt. Daarbij moet er bovendien op worden gewezen dat de behoefte
aan een dergelijke zware ingreep in het huwelijksgoederenrecht wordt beperkt
doordat in de situatie als hiervoor in 3.6 omschreven de gevolgen die deze
situatie voor de vrouw heeft, althans ten dele kunnen worden opgevangen door
daarmee rekening te houden bij het toekennen van levensonderhoud als bedoeld
in art. 157

3.8. In verband met het voorgaande is tenslotte nog van belang dat de
onderhavige materie, waarin uiteenlopende keuzen van rechtspolitieke aard
kunnen worden gemaakt, zich beter leent voor regeling door de wetgever en dat
onlangs door de Regering bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend
het voorstel van Wet tot vaststelling van regels met betrekking tot de
verevening van pensioenrechten bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed
(Wet verevening pensioenrechten bij scheiding) en daarmede verband houdende
wijzigingen van andere wetten. De Hoge Raad vindt in het aanhangig zijn van
dat voorstel van wet aanleiding tot terughoudendheid

3.9. Het vorenstaande, in onderling verband en samenhang, leidt tot de
conclusie dat voor doorbreking van de uitsluitingsregel in het onderhavige
geval geen plaats is. Het hof heeft de vordering van de vrouw dus terecht
afgewezen

3.10. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld, zodat het beroep
moet worden verworpen

3.11. Het incidentele cassatieberoep, dat voorwaardelijk is gesteld,
komt niet aan de orde

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij
de eigen kosten draagt

Rechters

mrs. Ras, Haak, Boekman, Davids en Heemskerk