Instantie
Raad van Beroep Amsterdam
Samenvatting
Klaagster heeft sedert 30 maart 1983 een WAO-uitkering. Na een
heronderzoek op 11 september 1987 is klaagster nog steeds volledig
arbeidsongeschikt verklaard. Hiertegen is klaagster in beroep gegaan
De Raad van Beroep verklaart haar beroep gegrond en bepaalt dat verweerd
er een nieuwe beslissing moet nemen
Volledige tekst
1. Aanduiding bestreden beslissing
Beslissing van verweerder van 11 augustus 1988, nr.
ZAW/03R.384.17.12.58
2. Feiten en procesverloop
Klaagster is op 1 januari 1982 als bureaumedewerkster in dienst getreden
van de Nederlandse vereniging voor vrijwillige euthanasie gedurende 20 uur per
week
Op 29 maart 1982 heeft zij zich ziek gemeld wegens psychische klachten
Nadat zij gedurende de maximale termijn een uitkering ingevolge de
Ziektewet had ontvangen heeft verweerder haar met ingang van 30 maart 1983 een
uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80-100 %. In het kader van een heronderzoek is
klaagster op 11 september 1987 onderzocht door de verzekeringsgeneeskundige
van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD). Deze heeft bij die
gelegenheid aan klaagster medegedeeld dat zij naar zijn oordeel nog steeds
volledig arbeidsongeschikt was en dat de GMD in die zin aan verweerder zou
adviseren
Klaagsters gemachtigde heeft daarop aan verweerder medegedeeld dat
klaagster zich met dat oordeel niet kon verenigen, met het verzoek klaagster
alsnog in de gelegenheid te stellen haar zienswijze en motieven uiteen te
zetten
Verweerder heeft aan dat verzoek geen gevolg gegeven en conform het
betreffende advies van de GMD bij beslissing van 11 augustus 1988 aan
klaagster medegedeeld dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid onveranderd
op 80-100 % dient te worden gesteld, zodat er geen aanleiding bestaat
klaagsters AAW/WAO-uitkering te herzien of in te trekken
Namens klaagster is tegen deze beslissing beroep ingesteld. Daarbij
is onder meer het volgende gesteld:
“Klaagster kan zich met de bestreden beslissing niet verenigen. Zij
is van mening dat zij op en na 11 augustus 1988 geheel arbeidsgeschikt is
Een voortduring van de AAW/WAO-uitkering acht zij derhalve onterecht en
stigmatiserend
Daarnaast werkt de voortgezette uitkering in haar nadeel bij de
orintatie op en verwerving van een positie op de arbeidsmarkt. Klaagster is
in augustus 1988 afgestudeerd als filosoof
Tevens is zij een gewaardeerd publiciste. “
Ter adstructie van deze stellingname heeft klaagsters gemachtigde bij b
rief van 27 april 1989 een drietal verklaringen overgelegd van
achtereenvolgens prof. dr. H.J. Achterhuis, docent sociale filosofie aan de
Universiteit van Amsterdam, H.M. Verrijn Stuart, eindredactrice van het
juridisch tijdschrift Nemesis en drs. E.J. van Hoorn, oudvoorzitter van de
Clintenbond in de GGZ
De fungerend voorzitter van de Raad acht een voorbereidend onderzoek
noodzakelijk en heeft in dat kader op 28 augustus 1989 een opdracht verstrekt
aan ’s Raads deskundige C. van Goor, psychiater te Amsterdam
Bij brief van 19 september 1989 heeft klaagsters gemachtigde de Raad
doen weten dat klaagster principile bezwaren heeft tegen het voorgenomen
psychiatrisch onderzoek
Naar aanleiding van deze stellingname heeft ’s Raads fungerend
voorzitter aan de voorzitter van de Raad op grond van art. 103 en met analoge
toepassing van het bepaalde in art. 104 van de Beroepswet een voorbereidend
onderzoek opgedragen nopens de achtergrond en aard van klaagsters bezwaren
tegen een psychiatrisch onderzoek door een van ’s Raads deskundigen
Ter uitvoering van deze opdracht heeft genoemde voorzitter op 9 januari
1990 een gesprek gehad met klaagster en haar gemachtigde. In dit gesprek,
waarvan door de griffier proces-verbaal is opgemaakt, heeft klaagster haar
principile bezwaren uitvoerig gemotiveerd
Niettemin heeft klaagster zich toen bereid verklaard zich nog nader te
beraden over de vraag of zij zich toch door een geneeskundige zal laten
onderzoeken
Bij brief van 17 januari 1990 heeft klaagsters gemachtigde de Raad doen
weten dat klaagster een onderzoek namens de Raad door een psychiater dan wel
huisarts om principile redenen onaanvaardbaar acht, doch dat zij overweegt de
door haar reeds overgelegde verklaringen aan te vullen met een medische
verklaring. Bij brief van 2 mei 1990 heeft klaagsters gemachtigde aan de
Raad doen toekomen een geneeskundige rapport van 2 april 1990 inzake een
onderzoek van klaagster verricht door dr. H.J. van Aalderen,
huisartsgeneeskundige te Amsterdam
Een kopie van dat rapport is aan verweerder gezonden
Bij brief van 14 september 1990 heeft verweerder aan de Raad een
commentaar van de GMD op dat rapport doen toekomen. Dit commentaar is in
kopie aan klaagsters gemachtigde gezonden. Vervolgens is het geding
behandeld ter terechtzitting van de Raad op 9 november 1990
Klaagster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar raadsvrouw mr
J.M. Legeland, advocaat te Amsterdam
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr A.M. Romijn,
juridisch medewerkster bij verweerder
Voorts zijn op verzoek van klaagster als getuige respectievelijk als
getuige-deskundige gehoord H.M. Verrijn Stuart, eindredactrice van Nemesis, en
dr. H.J. van Aalderen, huisartsgeneeskundige te Amsterdam
3. Motivering
De Raad heeft in dit geding de vraag te beantwoorden of verweerder
terecht heeft aangenomen dat klaagster op 11 september 1987 volledig
arbeidsongeschikt was
De Raad heeft met betrekking tot die vraag het volgende overwogen
De fungerend voorzitter heeft op 28 augustus 1989 een voorbereidend
onderzoek opgedragen aan ’s Raads deskundige C. van Goor, zenuwarts te
Amsterdam
Klaagster heeft op principile gronden geweigerd zich aan dit
geneeskundig onderzoek te onderwerpen
In art. 50 van de Beroepswet is bepaald dat degene op wiens aanspraken
de bestreden beslissing betrekking heeft, verplicht is zich te onderwerpen aan
een geneeskundig onderzoek waartoe hij is opgeroepen ingevolge art. 105 tweede
lid onder b of c van die wet, terwijl op grond van het bepaalde in art. 52
eerste lid van de Beroepswet een partij niet-ontvankelijk kan worden
verklaard, indien deze zonder deugdelijke grond niet voldoet aan het bepaalde
in art. 50
Klaagster heeft in het gesprek, dat zij in het kader van het door ‘s
Raads voorzitter ingestelde voorbereidend onderzoek, met die voorzitter
gevoerd heeft uiteengezet wat haar motieven zijn om te weigeren mee te werken
aan een geneeskundig onderzoek
Ter terechtzitting heeft klaagsters gemachtigde voorts nog een aantal
bezwaren geformuleerd tegen de procedure die gevolgd wordt, indien een
voorbereidend medisch onderzoek noodzakelijk wordt geacht
Klaagsters gemachtigde heeft daarbij gesteld dat, gelet op de
maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van de privacy, zodanig medisch
onderzoek niet eerder kan plaatsvinden dan nadat de betrokkene zich heeft
kunnen uitlaten over de beslissing tot het onderzoek, de discipline en de
aangewezen deskundige en vervolgens toestemming heeft gegeven
In het onderhavige geval heeft de Raad aanleiding gezien geen gebruik te
maken van de in art. 52 van de Beroepswet gegeven bevoegdheid om klaagster in
haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat zij geweigerd heeft
mee te werken aan het medisch onderzoek waartoe zij was opgeroepen. Termen
voor dat oordeel zijn gelegen in de redenen die zij daarvoor heeft aangevoerd,
met name de beleving van haar ervaringen met de psychiatrie
Met betrekking tot de door klaagsters gemachtigde algemeen geformuleerde
bezwaren en voorwaarden merkt de Raad het volgende op
Ingevolge art. 103 van de Beroepswet is de voorzitter, indien hij dat
nodig oordeelt, bevoegd een nader voorbereidend onderzoek op te dragen aan die
deskundige, aan wie hem zulks op grond van de gedingstukken en gelet op de
bezwaren van de betrokkene raadzaam voorkomt
Ingevolge art. 105 tweede lid onder b van de Beroepswet kan degene aan
wie voorbereidend onderzoek is opgedragen, daartoe gemachtigd door de
voorzitter, degene op wiens aanspraken de bestreden beslissing betrekking
heeft, oproepen om zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn
gezondheidstoestand. Art. 50 van de Beroepswet bepaalt dat degene op wiens
aanspraken de bestreden beslissing betrekking heeft verplicht is zich te
onderwerpen aan het geneeskundig onderzoek waartoe hij is opgeroepen ingevolge
art. 105 tweede lid onder b
Genoemde artikelen behoren tot de algemene bepalingen over de wijze van
behandeling der twistgedingen, voorkomend in hoofdstuk I en II van titel II
van de Beroepswet, welke bepalingen van dwingend recht zijn
Voor de door klaagsters gemachtigde bepleite aan een medisch onderzoek
te verbinden algemene voorwaarden kan naar ’s Raads oordeel geen steun worden
gevonden in de tekst van de betreffende artikelen, noch in de parlementaire
behandeling van de Beroepswet
De Memorie van Toelichting op de artikelen 49 tot en met 51 (Tweede
Kamer 1953-1954, 3349, nr. 3) spreekt ongeclausuleerd van de verplichting mede
te werken aan het onderzoek. Er zijn geen termen om aan te nemen dat de in
de wet aan de voorzitter gegeven bevoegdheid afhankelijk zou zijn van de
toestemming van de betrokkene
Een en ander laat overigens naar het oordeel van de Raad onverlet dat de
voorzitter in een voorkomend geval, kennisgenomen hebbend van concrete
bezwaren van een betrokkene tegen een voorbereidend medisch onderzoek, die
ï
waren wegend, kan besluiten het voorbereidend medisch onderzoek op te
dragen aan een andere deskundige dan wel aan een deskundige van een andere
discipline. Hiermede is (ook) geen antwoord gegeven op de vraag of het niet
wenselijk zou zijn dat degene die beroep heeft ingesteld, in geval van een
opdracht tot een (medisch) onderzoek van te voren daarvan mededeling wordt
gedaan
Met betrekking tot het partijen verdeeld houdende geschilpunt, namelijk
of klaagster op 11 september 1987 volledig arbeidsongeschikt was, overweegt de
Raad het volgende
Onder arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO en de AAW moet worden
verstaan het ten gevolge van ziekte of gebrek buiten staat zijn om met arbeid
in het vrije bedrijfs- of beroepsleven een inkomen, respectievelijk ten minste
15 dan wel 25 % van het voor het intreden van de ziekte of gebrek verdiende
inkomen, te verwerven
De bestreden beslissing gaat er, het advies van de GMD volgend, vanuit
dat klaagster op 11 september 1987 volledig arbeidsongeschikt in de zin van de
WAO en de AAW was
Dit oordeel is gebaseerd op het door de verzekeringsgeneeskundige van de
GMD verrichte onderzoek van klaagster op 11 september 1987
De Raad stelt vast dat de rapportage van de verzekeringsgeneeskundige
van de GMD met name berust op een (kennelijk kortstondig) onderzoek op 11
september 1987 alsmede op medische gegevens uit 1982 en 1983. Dat rapport
bevat voorts geen duidelijk psychiatrische diagnose op grond waarvan de
conclusie kan worden getrokken dat klaagster niet in staat zou worden geacht
tot het verrichten van loonvormende arbeid
De gegevens die van de zijde van klaagster zijn overgelegd geven
daarentegen een voldoende basis voor een andersluidend oordeel. De Raad
kent daarbij bijzondere betekenis toe aan het op verzoek van klaagster
uitgebrachte rapport van 2 april 1990 van de huisartsgeneeskundige dr. H.J.
van Aalderen, alsmede aan diens ter terechtzitting afgelegde verklaringen als
getuige-deskundige. Voorts heeft de Raad kennis genomen van de overige,
hiervoor genoemde verklaringen omtrent klaagsters feitelijk functioneren in de
afgelopen jaren
Met name uit de verklaring van H.M. Verrijn Stuart blijkt dat klaagster
daadwerkelijk er blijk van heeft gegeven te kunnen functioneren als
medewerkster en redacteur van Nemesis
Gelet op de aard en inhoud van het rapport van dr. H.J. van Aalderen
acht de Raad het alsnog inschakelen van een psychiater als deskundige
overbodig en zal de Raad niet voldoen aan het verzoek van de zijde van
verweerder daartoe alsnog te besluiten
Het voorgaande, bezien in onderlinge samenhang, heeft de Raad gebracht
tot de slotsom dat klaagster op 11 september 1987 niet als arbeidsongeschikt
in de zin van de WAO en de AAW moet worden aangemerkt. Daaruit volgt dat de
bestreden beslissing niet in stand kan blijven en dat moet worden beslist als
volgt
4. Beslissing
De Raad van Beroep te Amsterdam,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond; vernietigt de bestreden beslissing;
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing dient te nemen met inachtneming
van het in deze uitspraak overwogene;
bepaalt voorts dat verweerder het griffierecht ad ƒ 25,– aan
klaagster verweerder vergoedt
Rechters
Mrs B.J.L.M. van Wijk, J. ten Wolde en C. Krol