Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 4 januari 1991

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Onderstaande beslissing is een vervolg op HR 10 november 1989, NJ 1990,
628. Zie ook Rechtspraak Nemesis 1990 nr 73.

In dat arrest ging de HR om: biologisch vaderschap alleen is niet (meer)
aan te merken als family life in de zin van art. 8 EVRM. Er moet daarnaast een
nauwe persoonlijke band met het kind bestaan voor de ontvankelijkheid van het
verzoek. De zaak werd verwezen naar het Hof Amsterdam. In de onderhavige zaak
stond dan ook de vraag centraal of sprake is van (voldoende) bijhorende
omstandigheden om van family life te kunnen spreken. Het Hof concludeerde dat
dit niet kon worden vastgesteld en verklaarde de man niet ontvankelijk in zijn
verzoek. De Hoge Raad komt aan de beoordeling van deze kwestie niet toe in
verband met de feitelijkheden van het oordeel van het Hof.

Volledige tekst

1. De procedure

De Hoge Raad verwijst naar zijn beschikking van 10 november 1989, NJ
1990, 628 (Rechtspraak Nemesis 1990 nr 73), voor een samenvatting van het
geding in feitelijke instanties en het geding in cassatie voorafgaande aan
genoemde beschikking.

Bij die beschikking heeft de Hoge Raad de beschikking van het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 24 februari 1989 vernietigd en de zaak ter
verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam
(hierna aan te duiden als het Hof).

Nadat verzoeker tot cassatie – verder te noemen de vader – bij
verzoekschrift na verwijzing het Hof had verzocht hem alsnog ontvankelijk te
verklaren in zijn verzoek tot het treffen van een omgangsregeling met zijn
dochter E. en verweerster in cassatie – verder te noemen de moeder – daartegen
verweer had gevoerd, heeft het Hof bij beschikking van 26 maart 1990 de
beschikking van de Kinderrechter in de Rechtbank te ‘s-Gravenhage van 25
oktober 1988 vernietigd en de vader niet ontvankelijk in zijn verzoek
verklaard.

De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze
beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot verwerping
van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Middel I maakt bezwaar tegen de overweging van het Hof dat bij de
mondelinge behandeling en uit de stukken onder meer gebleken is dat de vader
vanaf ongeveer de eerste verjaardag van E. “tot ongeveer 1 januari 1988”
contact met haar heeft gehad.

Het middel, dat een beroep doet op de stelling van de vader dat hij “nog
tot medio mei 1988 op bezoek is geweest”, faalt. De bestreden overweging,
welke berust op ’s Hofs waardering van hetgeen in de gedingstukken is gesteld
en ter terechtzitting van het Hof is verklaard, is niet onbegrijpelijk, gelet
op de verklaring van de moeder ter terechtzitting van het Hof dat “de laatste
contacten tussen de vader en E. in januari 1988 zijn geweest”. Tot nader
onderzoek was het Hof niet verplicht.

3.2. Middel II voert aan dat de weergave door het Hof van hetgeen de
vader heeft gesteld tot staving van zijn standpunt dat sprake is van family
life in de zin van art. 8 EVRM tussen hem en E., geen steun vindt in de
stukken. Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld, omdat het Hof kennelijk
heeft bedoeld een samenvatting van de essentie van de stellingen van de vader
te geven, welke samenvatting in het licht van de gedingstukken niet
onbegrijpelijk is. Dat het Hof in die samenvatting de door de vader gestelde
diepgang van zijn contacten met E. zou hebben miskend, valt daaruit niet af te
leiden.

3.3. Middel III faalt omdat het ten onrechte veronderstelt dat het Hof,
in rov. 3, eerste alinea, sprekende van “bijzondere omstandigheden”, daarmede
iets anders op het oog zou hebben dan “bijkomende omstandigheden” als bedoeld
in rov. 3.3, voorlaatste alinea, en rov. 3.4, tweede alinea, van HR 10
november 1989, NJ 1990, 628.

3.4. Middel IV bestrijdt tevergeefs de eerste zin van de tweede alinea
van rov. 3. In die zin verwijst het Hof naar “het voorgaande”, waarmede het
bedoelt hetgeen in rov. 2 is vermeld omtrent de gebleken feiten en
omstandigheden en omtrent destandpunten van de vader en de moeder. De
waardering van een en ander leidt het Hof tot de conclusie dat een band tussen
de vader en E. welke als family life in voormelde zin kan worden aangemerkt,
in onvoldoende mate is komen vast te staan. Anders dan het middel aanvoert was
het Hof niet gehouden de vader in de gelegenheid te stellen tot bewijs van
zijn stellingen, voorzover door het Hof niet als juist is aanvaard. Voor zover
het middel een beroep doet op hetgeen in het kader van de middelen II en III
is betoogd, stuit het af op het met betrekking tot die middelen overwogene.

3.5. Middel V richt zich tegen de tweede zin van de tweede alinea van
rov. 3, waarin het Hof veronderstellenderwijs uitgaat van dejuistheid van
hetgeen de vader heeft gesteld omtrent de aard en de frequentie van zijn
contacten met E. Het Hof acht in die veronderstelling onvoldoende bijkomende
omstandigheden – in de zin van het hierboven onder 3.3 overwogene – aanwezig
om van family life te kunnen spreken. ’s Hofs oordeel geeft niet blijk van een
onjuiste rechtsopvatting; het getuigt met name niet van het aanleggen van een
te strenge maatstaf. Voor het overige berust dat oordeel op ’s Hofs waardering
van het gestelde, welke waardering van feitelijke aard is. Het Hof heeft zijn
oordeel voldoende gemotiveerd. Nu het tot de slotsom kwam dat van family life
geen sprake is, was niet aan de orde de vraag of een aanvankelijk aanwezig
family life later heeft opgehouden te bestaan. Een beslissing van het Hof
omtrent die vraag is in de bestreden overweging niet te lezen. Ook middel V is
dus tevergeefs voorgesteld.

3.6. Middel VI heeft geen zelfstandige betekenis.

4. Beslissing

De Hoge raad verwerpt het beroep.

Beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam, 26 maart 1990, rek.nr.
897/89.

(…)

2. De feiten en omstandigheden en de standpunten van partijen

Bij de mondelinge behandeling en uit de stukken is onder meer het
volgende gebleken.

Partijen hebben een relatie gehad, doch hebben niet samengewoond. Deze
relatie werd voor de geboorte van E. verbroken. E. is op 20 november 1982
geboren. De vader is de biologische vader. Hij heeft E. niet erkend. Ongeveer
een week na de geboorte heeft de vader E. bezocht. Daarna zijn er verder geen
contacten geweest, totdat E. ongeveer een jaar oud was.

Vanaf die tijd tot ongeveer 1 januari 1988 heeft de vader contactmet E.
gehad. Partijen zijn het niet met elkaar eens over de aard en de frequentie
van deze contacten.

Op 9 september 1988 is E. erkend door M.v.W., en vervolgens op 7 oktober
1988 gewettigd door het huwelijk van de moeder met M.v.W.

De vader vindt dat er sprake is van family life in de zin van art. 8 van
het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) tussen hem en E., omdat
hij niet alleen de biologische vader van haar is, maar tevens regelmatig op
haar heeft gepast en haar heeft verzorgd. Volgens de vader kwam hij ongeveer
tweemaal per week bij de moeder op bezoek waarbij hij contact met E. had en
hij ook regelmatig bleef slapen. Verder is hij met de moeder en E. een paar
maal op vakantie geweest en heeft hij ook samen met de moeder een
kleuterschool voor E. uitgezocht.

Slechts omdat de moeder een nieuwe relatie kreeg heeft zij hem eenzijdig
de contacten met E. ontzegd, aldus de vader.

De moeder ontkent dat er sprake is van family life, omdat de relatie met
de vader reeds voor de geboorte van E. was verbroken. De contacten die de
vader met E. had vanaf ongeveer E.’s eerste verjaardag tot ongeveer januari
1988, zijn volgens haar spaarzaam geweest. Daarbij heeft de vader niet op E.
gepast, noch heeft hij haar verzorgd. Ook de kleuterschool is niet in
onderling overleg uitgezocht. De vader is wel een aantal malen meegeweest met
vakantie toen de moeder met E. haar familieleden bezocht, omdat hij graag
meewilde. Een gezamenlijke vakantie was het echter niet, aldus de moeder.
Bovendien vindt zij dat, als er al sprake zou zijn van family life, dit thans
is verbroken, omdat de laatste contacten tussen de vader en E. in januari 1988
zijn geweest.

3. De beoordeling van het hoger beroep

Voor de ontvankelijkheid van het verzoek van de vader is naast het
biologisch vaderschap vereist dat de vader voldoende bijzondere omstandigheden
stelt waaruit blijkt dat sprake is van een zodanige nauwe persoonlijke band
tussen hem en het kind, dat sprake is van family life in de zin van art. 8 van
het EVRM, en dat deze band niet door latere gebeurtenissen is doorbroken.

Uit het voorgaande volgt echter dat onvoldoende is komen vast te staan
dat tussen de vader en E. een zodanig nauwe persoonlijke band is ontstaan dat
deze kan worden aangemerkt als family life in de zin van art. 8 EVRM.
Daarnaast is voorts van belang dat zelfs als hetgeen door de vader is gesteld
omtrent de aard en de frequentie van zijn contacten met E. zou komen vast te
staan, dan nog brengt dat niet met zich mee dat tussen de vader en E. family
life in de zin van art. 8 EVRM aanwezig is, dan wel nog aanwezig is.

Dit leidt tot de volgende beslissing.

4. De beslissing

Het Hof: vernietigt de beschikking van de Kinderrechter in de Rechtbank
te ‘s-Gravenhage van 25 oktober 1988, en verklaart de vader niet- ontvankelijk
in zijn verzoek.

Rechters

De Groot als voorzitter, Haak, Boekman en Hermans, raadsleden.