Instantie
Raad van Beroep Groningen
Samenvatting
Aan klaagster is met ingang van 28 juli 1989 een uitkering ingevolge de
WAO en de AAW toegekend. Beide uitkeringen zijn vastgesteld op ƒ 32,16 bruto
per dag op grond van het loon dat zij heeft verdiend voordat zij
arbeidsongeschikt werd. Klaagster, die 18,25 uur per week als schoonmaakster
werkte, heeft de hoogte van de AAW-uitkering bestreden, aangezien zij zich
gediscrimineerd acht daar haar (individuele) grondslag is afgestemd op deze
parttime deelname aan het arbeidsproces, terwijl fulltimers een hogere
uitkering krijgen.
De stelling berust volgens de Raad niet op een juiste feitelijke
grondslag, aangezien niet uitsluitend de omvang van de deelname, maar ook het
inkomen dat zij daarmee verworven heeft, tot gevolg heeft dat haar
AAW-uitkering op een individuele grondslag berust.
De Raad handhaaft zijn stelling dat het toepassen van de individuele
grondslag geen (indirecte) discriminatie oplevert en onder verwijzing naar
zijn uitspraak in de zaak Wilbrink wordt dit standpunt verder aangescherpt.
Voor commentaar wordt verwezen naar de noot onder de uitspraak
Ruzius-Wilbrink, Rechtspraak Nemesis 1990, nr 105 met noot.
Volledige tekst
1. Aanduiding bestreden beslissing.
De beslissing van verweerder d.d. 8 februari 1990, nummer
WAO/715.231041.0/AA01.
2. Terechtzitting.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 13 december 1990,
gehouden te Groningen.
Klaagster is aldaar verschenen bij haar gemachtigde mr. A. Fokkema,
advocaat en procureur te Winschoten.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde mr. R. van der Wal,
medewerker van de juridische afdeling van verweerder.
I. Feiten.
Verweerder heeft klaagster met ingang van 28 juli 1989 een uitkering
ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend. Beide uitkeringen zijn door
verweerder vastgesteld op ƒ 32,16 bruto per dag op grond van het loon dat
klaagster heeft genoten in de dienstbetrekkingen, welke zij tot het intreden
van haar arbeidsongeschiktheid heeft vervuld.
Klaagster heeft de hoogte van haar WAO-uitkering niet bestreden.
Klaagster heeft echter wel de hoogte van haar AAW-uitkering bestreden,
omdat zij zich daardoor gediscrimineerd acht.
Klaagster is geboren op 23 oktober 1941. Zij werkte sedert 1 december
1985 gedurende, 18,25 uur per week als schoonmaakster.
Zij heeft gesteld dat zij zich gediscrimineerd acht, omdat haar
grondslag op deze deelname aan het arbeidsproces is afgestemd (individuele
grondslag), terwijl degenen die (een) fulltime aan het arbeidsproces hebben
deelgenomen een hogere uitkering krijgen dan zij.
Klaagster vindt dit discriminerend omdat meer vrouwen dan mannen
parttime werken. Zij acht strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag
inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR), en met artikel 4 van de Derde
EEG-Richtlijn aanwezig.
Verweerder heeft de gedingstukken ingezonden en medegedeeld geen
contramemorie in te dienen.
Klaagsters gemachtigde is een afschrift van de gedingstukken
toegezonden.
II. Rechtsoverwegingen.
Klaagster heeft haar beroep gegrond op de stelling, welke in de rubriek
feiten is weergegeven. Zij heeft deze stelling niet aangevuld of uitgewerkt.
Klaagster heeft haar vergelijking beperkt tot de omvang van de deelname
aan haar arbeidsproces.
Een vergelijking op grond van het dervingsbeginsel zal klaagster, naar
de Raad aanneemt, daargelaten hebben, omdat deze voor haar gunstiger uitpakt
dan voor veel andere AAW-gerechtigden; hetgeen de Raad hierna zal
uiteenzetten.
De Raad moet constateren dat klaagsters vergelijking geen steun vindt in
de toepasselijke regels van de AAW. Het is immers niet uitsluitend de omvang
van klaagsters deelname aan het arbeidsproces, welke tot gevolg heeft dat haar
AAW-uitkering op een individuele grondslag berust. Het inkomen dat zij met die
deelname heeft verworven in het jaar voorafgaande aan het intreden van haar
arbeidsongeschiktheid, alsmede de omvang van haar deelname zijn bepalend.
Indien klaagster meer dan het in het derde lid van art. 10 AAW bedoelde
inkomen had verworven, dan was haar AAW-uitkering (los van het
uitkeringspercentage) lager geweest dan dat inkomen, doch deze uitkering zou
niet gebaseerd zijn op een individuele grondslag, hoezeer zij ook minder dan
de voor de toepassing van de AAW normaal te achten duur zou hebben gewerkt.
Klaagsters stelling berust dus niet op een juiste feitelijke grondslag.
Bovendien ziet klaagster er in haar stelling aan voorbij dat de hoogte
van haar AAW-uitkering (los van het uitkeringspercentage) weliswaar lager is
dan de AAW-uitkering van een werknemer die fulltime werkte, doch gelijk aan is
aan het arbeidsinkomen dat zij door haar arbeidsongeschiktheid derft zoals ook
aan haar WAO-uitkering het proratabeginsel ten grondslag ligt. Degene
daarentegen die, met fulltime of parttime arbeid, meer verdiende dan het
wettelijk minimumloon krijgt minder uitgekeerd dan hij of zij die derft. Hij
of zij zou zich dus in verhouding tot klaagster veeleer tekort gedaan kunnen
voelen ten opzichte van degenen, die zonder inkomen uit arbeid toch een
AAW-uitkering op grond van de grondslag van het minimumloon krijgen.
Hoewel de Raad klaagsters stelling hiermee genoegzaam besproken acht,
meent de Raad hier niet mee te kunnen volstaan. De Raad overweegt voorts als
volgt.
De Raad verwijst naar zijn overwegingen in de zaak van mevrouw M.L.
Wilbrink, nr. AAW 1285-2630, RSV 1990 nr. 314, welke de Raad mede ten
grondslag legt aan zijn beslissing van het onderhavige geschil.
De Raad heeft in aansluiting op die overwegingen als volgt overwogen.
Het Hof van Justitie der EEG heeft bij het arrest van 13 december 1989,
zaak 102/88, in de zaak Wilbrink niet geoordeeld dat de regeling van de
individuele grondslag in art. 10 AAW in strijd is met art. 4, eerste lid, van
de Richtlijn 79/7 van 19 december 1978.
Dit kan het Hof niet uitspreken, omdat het Hof deze Richtlijn uitlegt,
terwijl de nationale rechter de nationale wetsregel dient te toetsen aan het
bepaalde in die Richtlijn, zoals door het Hof uitgelegd. De Raad verwijst ter
illustratie van deze regel naar het betrekkelijk recente arrest van het Hof
van 18 april 1989, zaak 128/88 (arrest Di Felice), RSV 1990 nr. 285, hoewel
het Hof al veel eerder van deze rolverdeling heeft doen blijken, zoals de Raad
in de zaak Wilbrink heeft overwogen. Het Hof overwoog in de zaak Di Felice:
“Gelet op de formulering van de eerste twee vragen zij er vooreerst aan
herinnerd, dat het Hof in het kader van art. 177 EEG-Verdrag niet bevoegd is
om communautaire voorschriften op een concreet geval toe te passen of
bepalingen van nationaal recht aan die voorschriften te toetsen. Het kan de
nationale rechter echter wel alle interpretatiegegevens met betrekking tot het
gemeenschapsrecht verschaffen, welke voor die rechter van belang kunnen zijn
bij de beoordeling van de werking van de bepalingen van dit
gemeenschapsrecht.”
Voorts heeft het Hof met name door de formulering van de eerste
prejudiciele vraag, overwegingen in het verwijzingsbevel, en de daaruit
afgeleide waardering van het stelsel van uitkeringsrechten door de verwijzende
rechter (zie onder meer aanhef onder 2 rapport ter terechtzitting en onder
punt 21 van de Memorie van de Europese Commissie) in het antwoord op die vraag
ten onrechte aangenomen dat de AAW in verband met de uitlegging van art. 4,
eerste lid, van Richtlijn 79/7, een regeling inhoudt ‘die aan
arbeidsongeschikt geworden verzekerden een sociaal minimum garandeert’. Men
moest immers niet alleen verzekerd zijn (art. 4 AAW), maar ook aan andere
voorwaarden voldoen om aanspraak op de door het Hof bedoelde minimumuitkering
te krijgen. Daarvan was met name het bepaalde in art. 6 en 10 AAW van belang
en juist in dat kader speelde de vraag naar de aanwezigheid van
discriminatie.
Met andere woorden:
– de vergelijking van het Hof bij de toepassing van het getalscriterium
is onzuiver;
– omdat niet slechts ‘de categorie’ van deeltijdwerkers geen uitkering
op sociaal minimumniveau kreeg;
– zodat van een ‘uitzondering’ van deeltijdwerkers ten opzichte van alle
andere groepen geen sprake is;
– terwijl daarentegen juist bepaalde andere groepen ten opzichte van
alle andere groepen in voor hen gunstige zin uitgezonderd zijn van de
koppeling (op diverse punten) aan arbeid en inkomen uit die arbeid.
De Raad wil in verband hiermee er voorts de aandacht op vestigen dat de
AAW, zoals in het onderhavige geding aan de orde, een bescherming van de
verzekerde op het niveau van het genoemde ‘sociaal minimum’ niet meer kent, in
de zin als in het geding ten name van mevrouw Wilbrink. Deze functie is door
de Toeslagenwet overgenomen.
Voorts wil de Raad over de waarde van meergenoemd arrest voor de
toetsing van de aan klaagster toegekende grondslag, het volgende opmerken.
Het Hof heeft in rechtsoverweging zestien niet alle mogelijke
rechtsvaardigingsgronden besproken, welke de Raad in de zaak Wilbrink door de
è
werende partij zijn voorgehouden. Het Hof heeft zich bij uitsluiting
uitgelaten over het niet gerechtvaardigd zijn van een AAW-uitkering, welke
hoger zou zijn dan het voor het intreden der arbeidsongeschiktheid met arbeid
verdiende inkomen, zoals dit door de Bedrijfsvereniging was beargumenteerd
voordat de Raad zijn prejudiciele vragen stelde.
Het Hof heeft evenmin overwogen over de rechtvaardigingsgronden, welke
in de procedure bij het Hof naar voren zijn gebracht.
Het Hof spreekt dan ook over ‘de enige in de hoofdzaak aangevoerde
reden’.
Het gaat de Raad bepaald te ver om bij deze vaststelling en bij het
ontbreken van enige uit het arrest blijkende overweging over alle andere
aangevoerde rechtvaardigingsgronden, de conclusie te trekken dat deze gronden
‘dus kennelijk te licht bevonden zijn’ of ‘blijkbaar niet alleen niet zwaar
genoeg, doch ook niet relevant bevonden zijn’. Indien het Hof (een van) deze
gronden niet als een objectieve factor, welke niets van doen heeft met
discriminatie van geslacht, zou hebben gezien, dan ligt een overweging als
onder zestien gegeven niet voor de hand; tenzij het Hof deze overweging
voldoende achtte, hetgeen dan waarschijnlijk verband houdt met het (onjuiste)
beeld dat het Hof van de kring van AAW-gerechtigden in het antwoord op de
eerste prejudiciele vraag geeft in verband met de formulering van die vraag.
Dit beeld gaat er immers vanuit dat iedere AAW-verzekerde gelijk
behandeld wordt, met uitzondering van parttimers. Van gelijke gevallen is in
deze zin echter geen sprake, zoals al in de eerste overwegingen van deze
uitspraak is uiteengezet.
De Raad heeft – ook – in het onderhavige geding in ieder geval niet
kunnen constateren dat de benadering van het Hof aan duidelijkheid niet te
wensen over lijkt te laten.
De Raad verstaat rechtsoverweging zestien, gezien de samenhang met
rechtsoverwegingen 13 en 17, zo, dat daarin is uitgemaakt dat de omvang van
het met arbeid verdiende inkomen in een nationaal stelsel dat een sociaal
minimum garandeert, niet gezien mag worden als een van ‘de objectieve factoren
die niets van doen hebben met discriminatie van geslacht’, indien dit
criterium slechts voor parttimers geldt.
Het Hof heeft hiermee dus uitgemaakt dat het vermoeden van discriminatie
op grond van de werking van het getalscriterium niet wijkt, indien die
nationale rechter uitsluitend evenvermelde grond wordt voorgehouden, zoals in
de hoofdzaak tot op dat moment was geschied, indien de rechter (de Raad) bij
zijn einduitspraak de reden voor het onderscheid uitsluitend op die grond kan
verklaren.
Hetgeen in de zaak van mevrouw Wilbrink nu juist niet het geval is
geweest.
De (tekst van) rechtsoverweging twintig kan aan deze conclusie niet
afdoen, voorzover daarin (in de Nederlandse tekst) sprake is van ‘een geval
van indirecte discriminatie, zoals zich in de hoofdzaak voordoet’, omdat, los
van het feit dat de Franse tekst kan leiden tot een vertaling als ‘een geval
van indirecte discriminatie als in de hoofdzaak aan de orde’, het Hof in de
rechtsoverweging naar het oordeel van de Raad aangeeft dat de regel, welke in
het FNV-arrest voor gevallen van directe discriminatie is gegeven, ook geldt
in een geval, waarin de nationale rechter tot het oordeel komt dat van
indirecte discriminatie sprake is, met als bijzonderheid dat de klaagster in
de hoofdzaak tot een groep behoort, welke zowel uit vrouwen als uit mannen
bestaat.
De Raad heeft ook in het onderhavige geding onvoldoende reden gezien
nadere prejudiciele vragen aan het Hof voor te leggen.
De Raad is, in aansluiting op zijn oordeel in de zaak Wilbrink, namelijk
van oordeel dat voor het antwoord op de vraag of klaagster naar geslacht wordt
gediscrimineerd, het hierna volgende doorslaggevend is. Daarbij gaat de Raad
er vanuit dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen, hoewel
het zelfs de vraag is of de verschillende groepen, welke hiervoor ter sprake
zijn gekomen, wel zo gelijk zijn als door klaagster wordt aangenomen (of met
andere woorden: in hoeverre is de situatie van bijvoorbeeld een
vroeggehandicapte gelijk aan die van klaagster?).
De Raad constateert dat de wetgever met de artikelen 4, 6 en 10 AAW een
aantal doelstellingen heeft willen realiseren, welke door de Raad ieder op
zich niet discriminerend wordt geacht. De Raad wil daarlaten of sprake is
geweest van een verstandige keus van de wetgever om dit binnen een wet te
regelen.
Voor de koppeling van de hoogte van de aanspraak aan aard en omvang van
arbeid, alsmede arbeidsinkomen, welke een van de doelstellingen vormt, geldt
dat dit een uitdrukking is van het proratabeginsel; welke beginsel naar het
oordeel van de Raad juist parttime-werkenden verzekert van gelijke behandeling
als het gaat om loon en uitkeringen, in die zin dat zij niet mogen worden
uitgesloten van rechten, of anderszins naar verhouding slechter mogen worden
behandeld, dan fulltime-werkenden (vergelijk onder meer arrest Rinner-Kuhn,
HvJ 13 juli 1989, zaak 171/88).
Doordat de wetgever binnen een wettelijke voorziening een aantal
doelstellingen heeft willen realiseren, is het mogelijk om op de uit die
verschillende doelstellingen voortvloeiende verschillen in regeling te wijzen,
of op de verschillen in gevolg van een regeling. Zo kunnen parttime-werkenden
in loondienst, zoals klaagster, voor wie in arbeidsrechtelijk opzicht door de
wetgever specifieke beschermende regels zijn gegeven (onder andere de Wet op
het Minimumloon en de Minimumvakantiebijslag), onder andere vergeleken worden
met fulltime-werkende zelfstandigen, op wie die regels niet van toepassing
zijn. Daarop kan vervolgens het getalscriterium aan beide kanten van de
vergelijking worden toegepast.
De Raad acht, uitgaande van dergelijke vergelijkingen, voor het verschil
in regels c.q. uitwerking van regels, voor de vergeleken groepen, objectieve
gronden aanwezig, welke niets van doen hebben met discriminatie van geslacht.
Deze verschillen zijn geschikt en noodzakelijk om de specifieke omstandigheden
van de groep(en), waarmee klaagster zich wil vergelijken, geen verhindering te
doen vormen om voor die groep(en) de bescherming van de AAW te kunnen
realiseren, welke deze groepen harder nodig hebben dan personen als klaagster,
voor wie, bij het ontbreken van een uitkeringsrecht op grond van de AAW
(hetgeen, zoals gezegd, niet het geval is doordat voor klaagster onverkort het
proratabeginsel geldt), de WAO een uitkeringsrecht verleent. Voorzover het
meergenoemde groep(en) en personen betreft, kan de Raad de wijze waarop de
wetgever zijn keuze voor het systeem van de AAW heeft ingericht, niet
onevenredig achten aan de aanspraken, welke klaagster aan de AAW kan
ontlenen.
Op grond van deze overwegingen wordt beslist als volgt.
III. Beslissing.
De Raad van Beroep te Groningen,
Recht doende!
Verklaart het beroep ongegrond.
Rechters
Mr A.H.J. Lennaerts, voorzitter, J. van Wieringen en J.G. Wolters,leden.