Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Geen verhaalsrecht op de partner van ambtenaar terzake van
invaliditeitsuitkering als gevolg van ongeval veroorzaakt door die partner
Gelijkstelling ongehuwd samenwonenden aan gehuwden omdat ‘de uitkeringen
van het slachtoffer in feite zullen worden aangewend ter bestrijding van de
kosten van de gemeenschappelijke huishouding’. Verhaal zou slachtoffer van
ongeval feitelijk van uitkering beroven
Volledige tekst
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie – verder te noemen het A.B.P. – heeft bij exploot van
9 juli 1986 verweerder in cassatie – verder te noemen E. – gedagvaard voor de
Rechtbank te Maastricht en gevorderd E. te veroordelen om aan het A.B.P. te
betalen een bedrag van ƒ 146.099,04 met de wettelijke rente vanaf 15 januari
1986
Nadat E. tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij
vonnis van 2 juni 1988 aan het A.B.P. de vordering ontzegd
Tegen dit vonnis heeft het A.B.P. hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, waarna E. voorwaardelijk incidenteel hoger
beroep heeft ingesteld
Bij arrest van 25 januari 1989 heeft het Hof in het principaal appel het
bestreden vonnis bekrachtigd en in het incidenteel appel verstaan dat dit
beroep niet is gehandhaafd
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft het A.B.P. beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit
E. heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot vernietiging
van het bestreden arrest met verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof
ter verdere behandeling en beslissing
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan
Op 10 november 1973 heeft te Breda een aanrijding plaatsgevonden,
waarbij betrokken waren een personenauto Citroen en een bestelauto Ford. De
Citroen werd bestuurd door E. en was tegen wettelijke aansprakelijkheid
verzekerd bij de Zwolsche Algemeene
Tengevolge van deze aanrijding is gewond geraakt mevrouw K., toenmaals
administratief beambte bij de toneelacademie te Maastricht, die inzittende was
in de Citroen. K. heeft van 28 november 1976 tot 1 januari 1986 vanwege het
A.B.P. een invaliditeitspensioen ontvangen ten bedrage van ƒ 146.099,04
E. en K. voeren sedert 1972 een gemeenschappelijke huishouding – in de
bewoordingen van het Hof -: “in het kader van een ongehuwd samenleven”
Het A.B.P. heeft E. bij brief van 1 december 1981 rechtstreeks
aansprakelijk gesteld voor de schade, die het A.B.P. lijdt tengevolge van
diens pensioenverplichtingen jegens K. De rechtstreekse vordering van het
A.B.P. jegens de Zwolsche Algemeene op grond van de Wet
aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen is verjaard
3.2 Het A.B.P. heeft zijn vordering gebaseerd op art. 2 Verhaalswet
ongevallen ambtenaren (VOA). E. heeft tegen die vordering onder meer het
verweer gevoerd – kort samengevat – dat aan het A.B.P. niet een verhaalsrecht
op de voet van de VOA toekomt omdat zich hier het geval voordoet dat twee
partners een gemeenschappelijke huishouding voeren in het kader van een
ongehuwd samenleven, en de ene partner aansprakelijk zou zijn ter zake van
uitkeringen of verstrekkingen waarop de andere partner als ambtenaar tijdens
die samenleving recht heeft
3.3.1 Zowel de Rechtbank als het Hof heeft dit verweer aanvaard. Het
Hof heeft in dat verband geoordeeld dat ingeval van ongehuwd samenleven aan
het A.B.P. geen verhaalsrecht toekomt, “indien en voor zover dat verhaalsrecht
betrekking heeft op uitkeringen, waarop de ambtenaar (K.) recht heeft
verkregen in de periode dat deze feitelijk een gemeenschappelijke huishouding
voerde met de aansprakelijke partner (E.), en die ter bestrijding van de
kosten van deze gemeenschappelijke huishouding zijn aangewend”
Het Hof is tot dat oordeel gekomen op grond van de overweging dat,
wanneer in een zodanig geval wel een verhaalsrecht aan het A.B.P. zou
toekomen, het bedrag dat de aansprakelijke partner schuldig zou worden aan het
A.B.P., feitelijk zou worden betaald uit de gezamenlijke inkomsten van de
partners, waaronder de uitkeringen aan de ambtenaar, zodat de ambtenaar in
feite zou worden verstoken van zijn uitkeringen. Het Hof acht zulks in
strijd met onder meer het in art. 2 VOA neergelegde voorschrift dat het
verhaal niet ten nadele van de ambtenaar kan worden uitgeoefend
3.3.2 Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat de omstandigheid dat de
aansprakelijkheid van de aansprakelijke partner verzekerd is, niet tot een
ander oordeel leidt, omdat aan een dergelijke verzekering in dit verband geen
invloed kan worden toegekend
3.4 De onderdelen 1, 2 en 3 van het middel bestrijden ’s Hofs hiervoor
onder 3.3.1 weergegeven oordeel. Zij berusten op de stelling dat voor een
beperking van het verhaalsrecht krachtens de VOA slechts plaats is als de
aansprakelijke persoon en de ambtenaar, aan wie uitkeringen zijn verleend, met
elkaar zijn gehuwd. Die stelling kan niet als juist worden aanvaard. In
een geval als het onderhavige, waarin de aansprakelijke persoon en de
ambtenaar, bedoeld in art. 2 VOA, samenwonen en een gemeenschappelijke
huishouding voeren “in het kader van een ongehuwd samenwonen”, gelden de
overwegingen waarvan de Hoge Raad is uitgegaan ten aanzien van echtgenoten (HR
26 juni 1987, NJ 1988, 536) in gelijke mate, aangezien ook hier de uitkeringen
aan het slachtoffer in feite zullen worden aangewend ter bestrijding van de
kosten van de gemeenschappelijke huishouding, terwijl anderzijds hetgeen de
aansprakelijke partner schuldig zou worden aan het A.B.P. als regel in feite
zou worden betaald uit de gezamenlijke inkomsten, waaronder de uitkeringen,
zodat het slachtoffer in feite zou worden verstoken van zijn uitkeringen.
In het midden kan blijven in hoeverre bijzondere omstandigheden ertoe kunnen
leiden dat zulks niet het geval is, nu niet blijkt dat zodanige omstandigheden
zijn aangevoerd
’s Hofs oordeel geeft derhalve niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting, zodat de onderdelen tevergeefs zijn aangevoerd
3.5 In het derde en het vierde onderdeel wordt voorts een klacht gericht
tegen het hiervoor onder 3.3.2 weergegeven oordeel van het Hof. Ook deze
klacht faalt. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat hier bij de
beantwoording van de vraag of het A.B.P. een verhaalsrecht toekomt, aan een
eventuele aansprakelijkheidsverzekering geen invloed kan worden toegekend
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het A.B.P. in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van E. begroot op ƒ 1.356,30 aan verschotten en
ƒ 2.500,– voor salaris
Rechters
vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Hermans,Boekman, Davids en Heemskerk