Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Klager, wiens jongste zoon is geboren op 20 februari 1970 en wiens
echtgenote op 2 juli 1986 is overleden, heeft naar aanleiding van de uitspraak
van de Centrale Raad van Beroep van 7 december 1988, dat op 6 april 1986 de
termijn voor het geleidelijke opheffen van de in de AWW vervatte discriminatie
naar geslacht is verstreken, deze uitkering aangevraagd. Gedaagde maakt
aanspraak op uitkering ingevolge de AWW ingaande 1 juli 1986. De Sociale
Verzekeringsbank is van mening dat rechtstreekse werking op zijn vroegst kan
worden aangenomen per april 1986, de overlijdensdatum in de uitspraak van 7
december 1988 en dat in casu geen sprake is van een bijzonder geval. De
Centrale Raad van Beroep houdt vast aan 23 december 1984, zijnde de datum
waarop aan art. 26 van het IVBPR rechtstreekse werking niet kan worden
ontzegd. Tevens is de Centrale Raad van Beroep van mening dat er sprake is van
een bijzonder geval, aangezien voor de uitspraak van 7 december 1988 grote
onzekerheid bestond over het antwoord op de vraag of weduwnaars aanspraak
konden maken op een uitkering ingevolge de AWW, mede veroorzaakt door de
toentertijd bestaande onduidelijkheid over internationaalrechtelijke normen.