Instantie
Raad van Beroep Zwolle
Samenvatting
Betrokkene (een alleenstaande vrouw) werkte voor 32 uur per week als
chauffeur bij een koeriersdienst
Na bevalling wilde zij wel blijven werken, als zij kind in auto mee kon
nemen. Werkgeefster wilde dit niet. Gezien de onregelmatigheid van de
werktijden kon betrokkene niet blijven werken. Na einde bevallingsverlof
werd dienstverband met wederzijds goedvinden beeindigd
Betrokkene vraagt na 2 weken een WW-uitkering aan vanaf einde
bevallingsverlof en schrijft zich bij GAB in voor 40 uur op regelmatige
tijden
WW-uitkering wordt over de eerste zes weken geweigerd, omdat betrokkene
geen beroep heeft gedaan op ontslagverbod van art. 1639 h lid 4 BW
(benadelingshandeling). Daarnaast krijgt betrokkene (na gemotiveerde
aanvraag voor beroep vatbare beschikking) een korting van 10% over 13 weken,
omdat zij niet geprotesteerd heeft tegen reden van het ontslag (verwijtbaar
werkloos en/of benadelingshandeling)
Beide sankties worden vernietigd
Volledige tekst
1. Aanduiding bestreden beslissing
Beslissing van verweerder d.d. 19 juni 1990
2. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen
Op 31 augustus 1987 is klaagster als chauffeuse/koerierster voor 32 uur
per week in dienst getreden van C. te Deventer (verder te noemen
werkgeefster)
Vanaf 27 december 1988 t/m 20 juni 1989 heeft klaagster een uitkering
ingevolge de Ziektewet (ZW) genoten waarvan het laatste gedeelte als
zwangerschaps-uitkering
Op 9 mei 1989 is klaagster bevallen van een zoon
Na de bevalling heeft klaagster niet meer bij werkgeefster gewerkt
Bij verklaring d.d. 21 juni 1989 heeft werkgeefster het volgende aan
klaagster medegedeeld:
“Als werkgever deel ik u mede dat zij de dienstbetrekking met ingaan van
heden 21 juni 1989 tot haar spijt met u moet verbreken
Reden: Het is M. niet mogelijk chauffeursdiensten te verrichten i.v.m.
geboorte zoon
M. gaat accoord met dit ontslag”
Klaagster en werkgeefster hebben deze verklaring/mededeling ondertekend
Naar aanleiding van deze beëindiging van de dienstbetrekking heeft
klaagster aan verweerder verzocht haar in aanmerking te brengen voor een
uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW)
Klaagster heeft zich op 3 juli 1989 als werkzoekende bij het Gewestelijk
Arbeidsbureau laten inschrijven
Bij beslissing d.d. 28 september 1989 heeft verweerder onder meer het
volgende aan klaagster medegedeeld:
“U hebt met ingang van 14 augustus 1989 recht op een WW-uitkering. Uw
dagloon is vastgesteld op ƒ 79,28 dit is inclusief vakantietoeslag
De uitbetaling is 70% van het dagloon ƒ 55,50
min vakantietoeslag ƒ 4,11
_______
Bruto per dag ƒ 51,39
Bovendien hebt u recht op een uitkering krachtens de Toeslagenwet.
Die toeslag bedraagt ƒ 22.02 bruto per dag en wordt gelijktijdig met uw
WW-uitkering betaald”
Bij schrijven d.d. 27 november 1989 heeft klaagster aan verweerder
verzocht haar over de periode 21 juni 1989 t/m 13 augustus 1989 ook in
aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de WW
Bij brief d.d. 4 december 1989 is namens klaagster het volgende aan
verweerder bericht
“27 november 1989 heeft mevr. M. een voor beroep vatbare beschikking
aangevraagd, omdat zij het niet eens is met de datum van ingang van de
WW-uitkering als vermeld in uw brief van 28-9-1989 kenmerk WW 21 23-96076
Hieronder gelieve u de gronden van dit bezwaar aan te treffen
Kliente is buiten haar schuld werkloos geworden per 21-6-1989. U kent
eerst een WW-uitkering toe ingaande 14-8-1989, omdat er gedurende 6 weken na
het bevallingsverlof een ontslagverbod zou gelden. Voor de goede orde maakt
kliente u erop attent dat dit niet korrekt is. Het ontslagverbod van art.
1639h lid 4 BW geldt slechts ingeval de werkneemster na de bevalling haar werk
heeft hervat. Kliente is echter in verband met het onregelmatige karakter
van de werkzaamheden niet in staat geweest het werk na de bevalling te
hervatten. Zij heeft dan ook in beëindiging van de arbeidsovereenkomst na
afloop van het bevallingsverlof moeten berusten
U gelieve op grond van bovenstaande uw beslissing te herzien en kliente
alsnog een WW-uitkering toe te kennen ingaande 21-6-1989. Indien u hiertoe
niet bereid bent, gelieve u uw beslissing in een voor beroep vatbare vorm te
geven, zodat kliente deze dan aan de Raad van Beroep kan voorleggen. “
Vervolgens heeft verweerder de bestreden beslissing genomen en daa
rbij het volgende besloten
“Naar aanleiding van uw aangifte van werkloosheid, volgens welke u in
verband met de beëindiging van uw dienstbetrekking bij C. Koerierservice
gevestigd te Deventer, lid van de bedrijfsvereniging met ingang van 21 juni
1989 werkloos bent geworden, delen wij u mede, dat het bestuur van de
bedrijfsvereniging gezien de binnengekomen rapporten en adviezen, heeft
besloten u terzake van de aangegeven werkloosheid tot 14 augustus 1989 geen
uitkering toe te kennen
Het bestuur heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen
Sedert 31 augustus 1987 was u bij genoemde werkgever in dienst als
chauffeuse
Gedurende de periode 10 mei 1989 tot en met 20 juni 1989 ontving u een
bevallingsuitkering ingevolge de Ziektewet
Uw werkgever heeft u op 21 juni 1989 met onmiddellijke ingang ontslagen
omdat u uw werkzaamheden niet zou kunnen combineren met de verzorging van uw
zoon, met deze ontslagaanzegging ging u akkoord
In artikel 1639 h van het Burgerlijk Wetboek is bepaald, dat een
werkgever de dienstbetrekking niet kan opzeggen gedurende het tijdvak van de
zevende tot de twaalfde week na de bevalling
Het gegeven ontslag is derhalve in strijd met genoemd ontslagverbod
Naar het oordeel van het bestuur van de bedrijfsvereniging had van u
verwacht mogen worden, dat u de nietigheid van het ontslag had ingeroepen
Alsdan had uw dienstbetrekking na opzegging, eerst met ingang van 14
augustus 1989 op een regelmatige wijze beeindigd kunnen worden
Het bestuur is van oordeel dat u, door in te stemmen met het u op 21
juni 1989 gegeven ontslag, een handeling heeft gepleegd die het Algemeen
Werkloosheidsfonds (AWF) of de bedrijfsvereniging benadeeld heeft of had
kunnen benadelen
Onder deze omstandigheden is de bedrijfsvereniging bevoegd de uitkering
tijdelijk geheel te weigeren
Van deze bevoegdheid maakt het bestuur gebruik door de uitkering te
weigeren over de periode van 21 juni 1989 tot 14 augustus 1989
“Bovendien is het bestuur van oordeel dat van u protest tegen de
ontslagreden verlangd had mogen worden, derhalve is het bestuur van oordeel
dat uw werkloosheid een verwijtbaar karakter draagt, danwel dat u eveneens om
deze reden een handeling heeft gepleegd die het AWF of de bedrijfsvereniging
benadeeld heeft of had kunnen benadelen
Onder deze omstandigheden is de bedrijfsvereniging bevoegd de uitkering
tijdelijk of blijvend geheel danwel tijdelijk gedeeltelijk te weigeren
Van deze bevoegdheid maakt het bestuur eveneens gebruik door ingaande 21
juni 1989 op uw uitkering een sanctie/korting toe te passen van 10% gedurende
13 weken”
Tegen deze beslissing is beroep ingesteld
3. Motivering
De schriftelijke behandeling is voltooid
Klaagster en werkgeefster hebben de hierboven geciteerde verklaringen
d.d. 21 juni 1989 beiden ondertekend. De dienstbetrekking moet derhalve
ingaande 21 juni 1989 geacht worden met wederzijds goedvinden te zijn
beeindigd. De zich bij de stukken bevindende verklaringen van werkgeefster
en werkneemster, gedateerd 15 en 21 augustus 1989 wijzen ook in die richting:
werkgeefster verklaart onder meer, dat het ontslag in onderling overleg heeft
plaatsgevonden, werkneemster verklaart, dat zij daarmee accoord is gegaan
Onder die omstandigheden is er geen sprake van een onregelmatige
beëindiging van de dienstbetrekking. Dit laatste wordt door verweerder
blijkens de voorlegger d.d. 16 mei 1990 ook erkend
Wil dit nu ook zeggen, dat klaagster vanuit een oogpunt van toepassing
van de werkloosheidwet zich zonder meer met deze beëindiging van het
dienstverband op zich zelf accoord had kunnen of mogen verklaren? Die vraag
wordt in de bestreden beslissing ontkennend beantwoord. Klaagster had de
nietigheid van het ontslag dienen in te roepen, aldus verweerder, op grond van
het bepaalde in artikel 1639 h lid 4 in samenhang met artikel 1639 o lid 5 van
het Burgerlijk Wetboek. Door dit niet te doen heeft zij een
benadelingshandeling gepleegd tegenover het Algemeen Werkloosheidsfonds
Deze redenering zou slechts juist zijn, indien klaagster de bedongen
arbeid na de bevalling had hervat. Daarvan is echter geen sprake geweest
Die arbeid had klaagster, juist niet hervat vanwege het onregelmatige
karakter daarvan, reden, waarom zij toestemde in de beëindiging van het
dienstverband
Onder deze omstandigheden kan de primaire beslissing, zoals in de
bestreden beslissing opgenomen geen stand houden. De subsidiare grond, die
leidt tot de beslissing van verweerder dat vanaf 21 juni 1989 gedurende 13
weken een korting van 10% op klaagsters uitkering moet worden toegepast, is
hierboven weergegeven. Deze grond wordt aldus begrepen, dat klaagster
verwijtbaar werkloos is dan wel evenzeer een benadelingshandeling jegens het
AWF heeft gepleegd door niet te protesteren bij werkgeefster tegen de reden
van het ontslag zoals in de hierboven geciteerde verklaring van 21 juni 1989
is opgenomen
Deze grond is immers niet anders te begrijpen, nu op zichzelf de
beëindiging van de dienstbetrekking regelmatig was en geen schadeplichtigheid
van werkgeefster met zich bracht
Klaagster kon haar werkzaamheden in dienst van werkgeefster niet
combineren met de verzorging van haar zoon. Wel stelde zij zich voor 40 uur
arbeid beschikbaar, maar in andere werkzaamheden dan als
chauffeuse/koerierster in dienst van werkgeefster, nu de laatste gepaard
gingen met onregelmatige werktijden. Verweerder acht zulks verwijtbaar
Waar die verwijtbaarheid in schuilt, is echter niet duidelijk geworden
Naar moet worden aangenomen heeft verweerder bedoeld te zeggen, dat
klaagster door met de beëindiging van de dienstbetrekking accoord te gaan,
impliciet, maar zonder redelijke grond eisen heeft gesteld met betrekking tot
haar werktijden, die de voortzetting van het dienstverband ook voor
werkgeefster onaantrekkelijk maakte
De vraag is of klaagster door zich in beginsel niet meer beschikbaar te
stellen voor haar werk als chauffeuse/koerierster -op grond van de aard van
het werk en de daaraan verbonden onregelmatige werktijden- eisen heeft
gesteld, die de werkloosheid verwijtbaar doen zijn dan wel waardoor het AWF
zou kunnen worden benadeeld. Deze vraag beantwoordt ’s raads voorzitter
ontkennend. Allereerst wijst hij er op, dat klaagster zich gedurende 40 uur
voor werkzaamheden beschikbaar stelt. Ook verweerder gaat van de juistheid
van dit gegeven uit, anders had verweerder zich niet tot de in de bestreden
beslissing aangegeven gronden beperkt. Voorts mag niet uit het oog worden
verloren, dat klaagster op zichzelf nog wel bereid was geweest om de
werkzaamheden voor werkgeefster voort te zetten, mits haar zoontje in de auto
kon worden meegenomen. Werkgeefster had daartegen echter overwegend
bezwaar, zoals blijkt uit het verhoor van werkgeefster d.d. 15 augustus 1989
’s Raads voorzitter komt dan ook tot de slotsom, dat klaagster op
zichzelf in het overleg met werkgeefster over de voortzetting van het
dienstverband alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar vanuit een
oogpunt van toepassing van de Werkloosheidswet kon worden gevergd. Toen
werkgeefster er blijk van gaf het niet verantwoord te vinden, als zij haar
kind in de auto meenam behoefde van klaagster vanuit een oogpunt van
toepassing van die wet niet te worden geeist haar wensen met betrekking tot de
opvoeding van haar zeer jonge kind dan maar op te geven. Dit klemt te meer
nu klaagster zich wel beschikbaar heeft gesteld voor arbeid gedurende 40 uur
ê
week, mits dit een regelmatig karakter had, zodat zij tijdig een oppas
voor haar kind kon regelen
Onder die omstandigheden kan de op 21 juni 1989 ontstane werkloosheid
niet verwijtbaar worden geacht; evenmin kan klaagster geacht worden een
benadelingsbehandeling te hebben gepleegd, zoals hierboven aangegeven
Ook de grond, die subsidiair aan de bestreden beslissing ten grondslag
is gelegd, kan derhalve geen stand houden, zodat recht moet worden gedaan als
volgt:
Er is voldoende grondslag verkregen voor een beslissing op het namens
klaagster ingestelde beroep. Met toepassing van artikel 128, eerste lid,
van de Beroepswet moet worden beslist als volgt
4. Beslissing
De voorzitter van de Raad van Beroep te Zwolle,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden beslissing;
verstaat dat verweerder een nadere beslissing dient te nemen met
inachtneming van deze beschikking;
bepaalt dat verweerder aan klaagster het door hem gestorte recht van ƒ
25,- vergoedt
Rechters
mr J.J. van Uchelen als voorzitter, mw. M. van Raalte als griffier