Instantie: Ambtenarengerecht Zwolle, 28 maart 1991

Instantie

Ambtenarengerecht Zwolle

Samenvatting


Klaagster heeft geen vaste aanstelling als brandweerman gekregen, omdat
haar spiermassa niet voldoende was. Dit is volgens het gerecht in strijd met
het zorgvuldigheidsbeginsel. Klaagster wil niet terugkeren naar het korps
omdat zij niet het vertrouwen van de collega’s geniet.

Daarom ziet het gerecht aanleiding de nietigheid van het bestreden
besluit voor gedekt te verklaren.

Aan klaagster wordt een materiele en immateriele schadevergoeding
toekend van ƒ 5.000,=.

Volledige tekst

1. De feiten en het verloop van de procedure

Klaagster is door verweerder met ingang van 1 juli 1989 benoemd tot
aspirant brandwacht bij de brandweer te Almere in tijdelijke dienst met een
aanstelling voor een jaar tot 1 juli 1990. Door verweerder is daarbij, gelet
op het aanstellingsbesluit, toepassing gegeven aan het bepaalde in art. B4,
eerste lid, onder f (aanstelling op proef) van het Algemeen
Ambtenarenreglement van de gemeente Almere (verder te noemen: Het AAR). Eerder
was klaagster al voor de periode van 13 maart 1989 tot 1 juli 1989 benoemd als
aspirant brandwacht bij de vrijwillige brandweer van Almere. Bij de keuring in
verband met de aanstelling als brandwacht is er door de betreffende
keuringsarts op gewezen dat klaagster over minder spierkracht beschikt dan de
doorsnee brandweerman, gezien haar kleine postuur (klaagster is 156 cm lang)
en de daarmee samenhangende geringe spiermassa, wat – naar het oordeel van
deze keuringsarts – mogelijk zou kunnen betekenen dat klaagster bij bepaalde
veel kracht eisende werkzaamheden in problemen zou kunnen komen.

Nog voor de datum van aanstelling is dit punt met klaagster besproken en
is aangegeven dat het fysieke aspect tijdens de proefaanstelling bijzondere
aandacht zou krijgen. Klaagster heeft hierop te kennen gegeven dat zij wel het
risico wilde nemen dat, indien in de praktijk mocht blijken dat op grond van
haar geringe spiermassa een verhoogd veiligheidsrisico voor haar en haar
collega’s aanwezig zou blijven, het tijdelijk dienstverband niet zou worden
omgezet in een aanstelling in vaste dienst.

In deze situatie is klaagster, vanaf 1 juli 1989 in dienst bij
verweerder, gaan werken als aspirant brandwacht. In december 1989 heeft
klaagster het diploma brandwacht 2e klasse alsmede het ‘grootrijbewijs’
gehaald.

Vanaf 1 juli 1989 hebben er met een zekere regelmaat (ongeveer om de
drie maanden) functioneringsgesprekken plaatsgevonden, waarvan de verslagen
zich onder de gedingstukken bevinden. Tijdens het vierde functioneringsgesprek
op 11 mei 1990 is klaagster op de hoogte gebracht van het feit dat zij naar
het oordeel van de brandweerleiding niet voldeed aan de aan een (aspirant)
brandwacht te stellen eisen, in het bijzonder met betrekking tot de
werkzaamheden in ploegverband en het besturen van brandweervoertuigen in een
‘uitruksituatie’

Aan verweerder is daarop, op 15 mei 1990, een ambtelijk advies
uitgebracht om klaagster op grond van art. H13, eerste lid van het AAR per 1
juli 1990 van rechtswege ontslag te verlenen uit haar functie. D.d. 12 juni
1990 heeft verweerder beslist conform het advies.

Klaagster is van dit besluit mededeling gedaan bij schrijven van 19 juni
1990, waarin onder meer overwogen:

“Bij het werken in ploegverband ontstaan er problemen, omdat u klein van
postuur bent en geringe fysieke kracht heeft. U bent daardoor niet in staat om
brandweervoertuigen zonder risico voor uw collega’s en voor derden volledig
onder controle te houden.

Wij verwijzen u naar de inhoud van het functioneringsgesprek van 11 mei
1990 en naar de brief van de commandant van de brandweer van 11 juni 1990 aan
de heer M. Jansma van de AbvaKabo.

Namens klaagster is tegen dit besluit tijdig beroep ingesteld.

Bij aanvullend klaagschrift van 6 september 1990 heeft klaagsters
gemachtigde het gerecht de gronden voor het beroep doen toekomen.

Bij schrijven van 15 november 1990 heeft verweerder van contra-memorie
gediend. Op deze contra-memorie is namens klaagster nog gereageerd bij
schrijven van 19 februari 1991.

Het geding is vervolgens behandeld ter terechtzitting van het gerecht
van 7 maart 1991. Daar is klaagster verschenen in persoon, bijgestaan door
haar gemachtigde voornoemd. Verweerder is – daartoe opgeroepen – ter
â

echtzitting verschenen bij gemachtigden Mr. A. Verheijden, medewerker
personeels- en arbeidsvoorwaardenbeleid van de centrale afdeling personeels en
organisatie gemeente Almere. Mr. J.E. Dammers, hoofd bureau beleid en beheer
van genoemde afdeling en R.L. de Groot, hoofd algemene zaken van de
gemeentelijke brandweer Almere. Voorts is opgeroepen en verschenen als getuige
B.J. Dijkman, wonende te Almere, bevelvoerder bij de gemeentelijke brandweer
te Almere.

2. Motivering

Er is niet gebleken van enig letsel om klaagster te ontvangen in haar
beroep zodat het gerecht toekomt aan een beoordeling van het geschil ten
gronde.

Ter beantwoording voor het gerecht staat dan de vraag of verweerders
besluit om klaagster na het einde van haar aanstelling als aspirant brandwacht
in tijdelijke dienst per 1 juli 1990 niet aan te stellen als aspirant
brandwacht in vaste dienst, kan worden aangetast op een van de gronden zoals
genoemd in art. 58 van de Ambtenarenwet 1929.

Gelet op het bepaalde in art. B4, tweede lid, van het AAR, is verweerder
gehouden om, na het verstrijken van de termijn welke voor de tijdelijke
aanstelling gold, de betrokken ambtenaar een vaste aanstelling te verlenen,
tenzij daartegen uit andere hoofde bezwaren bestaan.

In een situatie waarin er sprake was van een tijdelijke aanstelling in
verband met de vervulling van een functie bij wijze van proef, kan het bezwaar
tegen het verlenen van een vaste aanstelling gelegen zijn in de omstandigheid
dat de betrokkene bij de vervulling van de functie op proef niet heeft
beantwoord aan eisen welke in redelijkheid aan de vervulling van de functie
mogen worden gesteld.

In het geval van klaagster is verweerder tot het oordeel gekomen dat
klaagster tijdens de proeftijd niet heeft beantwoord aan de (alle) eisen welke
in redelijkheid mogen worden gesteld aan de vervulling van de fnctie van
(aspirant) brandwacht. Ter toetsing voor het gerecht staat of verweerder op
goede gronden tot dat oordeel heeft kunnen komen, alsmede of verweerder bij
het nemen en voorbereiden van de aangevallen beslissing heeft gehandeld in
overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

In aanmerking genomen alle omstandigheden van het geval is het gerecht
van oordeel dat het aangevallen besluit de toetsing aan de algmene beginselen
van behoorlijk bestuur niet kan doorstaan. In het bijzonder is het gerecht van
oordeel dat niet is voldaan aan het vereiste dat een beslissing op voldoende
zorgvuldige wijze tot stand dient te komen.

Daartoe overweegt het gerecht het volgende.

Na de aanvang van haar tijdelijk dienstverband bij de brandweer heeft er
blijkens de gedingstukken ongeveer eens per drie maanden een gesprek met
klaagster plaatsgevonden over haar functioneren tot dat moment. Uit de van de
gesprekken gemaakte verslagen blijkt (tot mei 1990) niet van wezenlijke
kritiek op of twijfels over haar fysieke mogelijkheden, integendeel. Het
gerecht wijst in dit verband op de eindconclusie van het verslag van een
functioneringsgesprek van 4 januari 1990 waarin wordt gesteld: Ondanks haar
minder krachtig gebouwd lichaam voldoet ze aan de “eisen die je kan stellen
aan een gemiddelde brandwacht”.

Een zelfde conclusie (in bijna identieke bewoordingen) valt te lezen in
het verslag van een functioneringsgesprek van 13 maart 1990 (derhalve na
8 1/2 van de 12 maanden van haar tijdelijke aanstelling).

Het lijdt naar het oordeel van het gerecht geen twijfel dat klaagster
uit deze functioneringsgesprekken de indruk had dat een vaste aanstelling aan
het einde van de proeftijd binnen haar bereik lag. Die indruk zal ongetwijfeld
zijn bevestigd door de resultaten van door klaagster volgens afspraak
afgelegde testen, naar aanleiding waarvan in een verklaring van begin april
1990 van het hoofd algemene zaken en de bedrijfsarts van de brandweer is
geconcludeerd dat wat betreft de fysieke capaciteiten van klaagster er geen
onoverkomelijke problemen worden verwacht.

Bijna gelijktijdig, dat wil zeggen begin april 1990, bleken de problemen
er feitelijk echter al te zijn blijkens de zich onder de gedingstukken
bevindende verklaringen van bevelvoerders van twee van drie ploegen en van de
chef werkplaats van de brandweer. Uit die verklaringen kan geen andere
conclusie worden getrokken dan dat klaagster naar de mening van de opstellers
van die verklaringen niet voldeed aan een aantal voor een brandwacht
essentiele functie-eisen.

Naar aanleiding van evengenoemde verslagen is door het hoofd algemene
zaken van de brandweer in zijn samenvattend verslag van 17 april 1990 gesteld
‘dat ervoor gewaakt dient te worden dat de beoordeling op subjectieve wijze
geschiedt’ en is voorgesteld om te kijken welke punten door middel van een
test kunnen worden uitgeprobeerd.

Zoals ter terechtzitting ook door genoemd hoofd algemene zaken is
bevestigd hebben er echter geen bijzondere tests meer plaatsgevonden om nader
te beoordelen of klaagster aan de te stellen eisen voldeed.

Op 11 mei 1990 heeft een functioneringsgesprek met klaagster
plaatsgevonden waarin klaagster ervan op de hoogte is gesteld dat zij niet
voldeed aan de bij de functie behorende functie-eisen en dat haar geen vast
dienstverband zou worden aangeboden. Deze mededeling trof klaagster in haar
eigen woorden ‘als een klap in het gezicht’ en ook van de zijde van verweerder
wordt niet ontkent dat klaagster eerst tijdens dit laatste
functioneringsgesprek op de hoogte is gebracht van de tegen haar gerezen
bezwaren.

De gehele gang van zaken zoals boven weergegeven moet naar het oordeel
van het gerecht jegens klaagster als zeer onzorgvuldig worden aangemerkt.

Veel, zo niet alle, van de begin april 1990 gebleken bezwaren tegen
klaagster zullen niet op dat moment maar al (veel) eerder zijn gerezen. In
ieder geval zullen de meeste bezwaren al aanwezig zijn geweest op het moment
van het derde funtioneringsgesprek met klaagster. Of de bij dit gesprek namens
de brandweer aanwezigen niet op de hoogte waren van deze bezwaren, of dat zij
dit wel waren maar er niet over hebben willen praten doet naar het oordeel van
het gerecht niet werkelijk ter zake maar in ieder geval moet worden
vastgesteld dat klaagster door de kennelijke positieve teneur van de
functioneringsgesprekken een duidelijk onjuiste voorstelling van zaken is
gegeven.

De in de gedingstukken door het hoofd preventie van de brandweer gegeven
verklaring voor de gang van zaken, hierop neerkomend dat in verband met de
goede collegiale sfeer niemand tegen klaagster heeft durven zeggen wat het
probleem was, acht het gerecht zeker niet onaannemelijk maar kan niet afdoen
aan de verantwoordelijkheid van verweerder in deze.

Zeker in een proeftijdsituatie dient de betrokken ambtenaar zo goed en
snel mogelijk te worden geinformeerd over eventuele problemen zodat hij of zij
de kans heeft om daar nog aan te werken voor het einde van de proeftijd. Een
systeem van frequente funtioneringsgesprekken zoals dat bij de brandweer te
Almere bestaat is daarvoor op zich een adequaat middel maar dient wel de
juiste informatie te worden verstrekt. Dat is in casu niet gebeurd.

Daar komt bij dat het vanaf het moment dat de brandweerleiding op de
hoogte raakte van de kennelijke bezwaren tegen klaagster het nog ruim een
maand heeft geduurd alvorens klaagster (op 11 mei 1990) daarvan op de hoogte
is gesteld. Niet alleen was klaagster daardoor niet meer in staat om aan te
tonen dat (een aantal van) de bezwaren grond misten of om nog aan bepaalde
punten te werken, maar bovendien is zij daardoor onnodig kort voor het einde
van haar tijdelijke aanstelling op 1 juli 1990 op de hoogte geraakt van de
voor haar (waarschijnlijk) negatieve afloop van de proeftijd.

Ook kan worden aangenomen dat er nog overleg nodig was over de
consequenties van de begin april gebleken problemen, dan nog had klaagster van
die problemen zelf gelet op het toch al late tijdstip op de hoogte moeten
worden gebracht (al was het slechts om zich te kunnen orienteren op het vinden
van een functie elders).

Bij al het voorgaande is het gerecht er overigens niet van overtuigd
geraakt dat de genoemde punten ten bewijze van het feit dat klaagster niet aan
de functie-eisen zou voldoen ook objectief zijn vastgesteld en niet te zeer
berusten op subjectieve beoordelingen en gevoelens.

Zo is het opmerkelijk dat in de twee verklaringen van bevelvoerders die
zich onder de gedingstukken bevinden in het ene geval wordt gezegd dat
klaagster bij de persluchtopleiding het ‘slachtoffer’ slechts over korte
afstand en met moeite kon verplaatsen terwijl de andere bevelvoerder –
sprekend over dezelfde oefening – ‘tot zijn verbazing’ heeft vastgesteld dat
klaagster, zij het met moeite, de betrokken collega toch naar buiten heeft
gekregen. De opmerkingen van de getuige ter terechtzitting over het gebruik
van de betonschaar en de motorkettingzaag, relativeren naar het oordeel van
het gerecht ook de verklaringen van zijn collega bevelvoerders dat klaagster
daarmee niet overweg zou kunnen. Wat betreft het zwaarwegende punt dat
klaagster niet in staat zou zijn om in een uitruksituatie het
brandweervoertuig volledig onder controle te houden, is ter terechtzitting
gebleken dat klaagster nooit in een uitruksituatie heeft gereden en dat een
dergelijke situatie ook nooit bij wijze van oefening is nagebootst. Wat er ook
zij van de motieven daarvoor in ieder geval moet worden geconstateerd dat het
hier gaat om een veronderstelling en niet om een vastgesteld feit zoals in het
aangevallen besluit wordt gesuggereerd.

Het gerecht laat in het midden of op grond van het voorgaande niet moet
worden aangenomen dat verweerders besluit voldoende grondslag ontbeert en dat
de werkelijke grond voor dat besluit is dat klaagster uiteindelijk niet het
vertrouwen van haar collega’s bleek te hebben. In ieder geval bevestigt het
voorgaande oordeel van het gerecht dat bepaald onzorgvuldig is omgegaan met
klaagsters belangen.

Het moet in dit verband ook worden betreurd dat er kennelijk niets is
terechtgekomen van de door het hoofd algmene dienst in zijn verslag van 17
april 1990 gesuggereerde nadere tests en/of oefeningen.

Resumerend overweegt het gerecht het volgende. In algemene zin moet het
worden gewaardeerd als een orgaan, zoals in casu verweerder, probeert om
vrouwen aan te nemen in typische ‘mannenberoepen’ zoals dat van brandwacht.
Het nemen van een dergelijk ‘risico’ (zoals dit ter terechtzitting door de
gemachtigde Dammers is genoemd) ontslaat het orgaan er echter niet van om de
vereiste zorgvuldigheid jegens de betrokkene in acht te nemen.

Waar klaagster de eerste vrouw zou zijn die bij de brandweer van Almere
in de 24-uursdienst zou komen werken, had van verweerder (c.q. de
verantwoordelijken bij de brandweer) naar het oordeel van het gerecht juist
een bijzondere zorgvuldigheid en aandacht voor klaagsters reilen en zeilen
mogen worden verwacht.

Daarvan nu is in het onderhavige geval bepaald onvoldoende gebleken en
het gerecht moet vaststellen dat ook de normaal in een situatie van
aanstelling op proef te hanteren zorgvuldigheidsnormen niet in acht zijn
genomen. Daardoor is het risico van het mislukken van de proefaanstelling te
eenzijdig bij klaagster gelegd.

Het aangevallen besluit kan derhalve niet in stand worden gelaten.

Ter terechtzitting is door klaagster aangegeven dat in het geval haar
beroep gegrond zou worden verklaard, zij – gelet op wat is voorgevallen – een
terugkeer naar de brandweer te Almere niet als een reele mogelijkheid ziet.
Het gerecht is het daarmee eens. Een brandweervrouw die niet het vertrouwen
van haar collega’s geniet zal binnen het korps niet kunnen functioneren.

Daarom ziet het gerecht aanleiding, om redenen van algemeen belang, de
nietigheid van het bestreden besluit voor gedekt te verklaren.

Gelet op de door klaagster geleden materiele en immateriele schade ziet
het gerecht tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder aan klaagster
daarvoor een vergoeding zal dienen te betalen. Bij de bepaling van de hoogte
van de schade, neemt het gerecht mede in aanmerking dat klaagster door het
onnodig late tijdstip waarop zij heeft gehoord dat voor haar geen vaste
aanstelling weggelegd was de reele kans is ontnomen om aansluitend aan haar
dienstverband elders werk te vinden. Tevens is in aanmerking genomen dat de
gehele gang van zaken er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat voor
klaagster niet alleen bij de brandweer te Almere maar ook bij andere korpsen
een -door haar begeerde- carriere bij de brandweer hoogst twijfelachtig is
geworden.

Na afweging van de van belang zijnde factoren en overigens ex aequno et
bono oordelende, acht het gerecht de verplichting tot vergoeding van
klaagsters schade met een bedrag van ƒ 5000 bruto gecompenseerd.

3. Beslissing

Het Ambtenarengerecht te Zwolle,

Recht doende:

Verklaart het beroep gegrond;

verklaart het bestreden besluit nietig;

verklaart de nietigheid voor gedekt en bepaalt dat verweerder aan
klaagster een vergoeding zal dienen te betalen van ƒ 5000 bruto.

Rechters

Mrs. Hesseling, Roijakkers, Buijs