Instantie
Kantonrechter Alkmaar
Samenvatting
Al ver voor de bevalling verzoekt een werkneemster, op grond van het
‘Protocol Emancipatie’ van de CAO, om omzetting van het full- time
dienstverband in een part-time baan nadat de baby is geboren (eind november
1990). De werkgever weigert. Na inwerkingtreding van de Wet op het
ouderschapsverlof wordt alsnog dit verlof voor zes maanden aangevraagd. Dat
kan niet worden geweigerd, maar werkgever stelt zonder nader overleg eenzijdig
de urenspreiding over de week vast. Werkneemster dient daarop
ontbindingsverzoek in. Rechter ontbindt, onder verwijt dat de ‘gewichtige
redenen’ van art. 1638oo lid 5 niet eerder aan rechter zijn voorgelegd.
Vergoeding ƒ 12.500,- bruto.
Volledige tekst
Overwegende als volgt:
1. Het komt minder juist voor een tegenverzoek bij wege van reconventie
in te stellen; daarvoor is in de verzoekschriftprocedure geen plaats; het
tegenverzoek zal daarom zo nodig als zelfstandig antidotaal request worden
behandeld.
2. Partijen hebben beiden over en weer hun intentie tot ontslag kenbaar
gemaakt; aangenomen mag dan worden, dat van een ontslagsituatie wordt
uitgegaan en daarnaast alleen nog de vraag ter discussie staat of en in
hoeverre daaraan een vergoeding behoort te worden verbonden.
3. De aanleiding tot het ontstaan van de aan deze ontwikkeling ten
grondslag liggende vertrouwensbreuk, is gelegen in de omstandigheid, dat
verzoekster aanvankelijk op basis van de voor partijen toepasselijke CAO,
naderhand onder referte aan de nieuwe regeling van art. 1638oo BW omzetting
heeft verzocht van haar full-time dienstverband in een deeltijdbaan. Eerst was
er daarbij sprake van de periode na afloop van verzoeksters bevallingsverlof,
nadien is het probleem naar de toekomst verschoven doordat verzoekster gebruik
heeft willen en kunnen maken van de inmiddels in werking getreden mogelijkheid
ouderschapsverlof op te nemen.
4. Verweerster heeft blijkens de correspondentie niet in deeltijdarbeid
willen toestemmen, zulks om bedrijfsorganisatorische redenen, terwijl zij
voorts, overigens naast verleend bevallings- en ouderschapsverlof, tevergeefs
van verzoekster antwoord heeft gevraagd omtrent haar bereidheid na het verlof
weer full-time bij de bank te komen werken. Kennelijk heeft deze bereidheid
ook ontbroken, maar verzoekster is daar niet expliciet voor uitgekomen
tegenover verweerster.
5. Inderdaad voorziet nu de nieuwe regeling van art. 1638oo BW in een
eenvoudige, maar tijdige melding van de werknemer aan de werkgever van het
voornemen verlof op te nemen onder gelijktijdige opgave van de periode, aantal
uren en spreiding daarvan over het werk. Werkgever kan bedoelde spreiding
eenzijdig wijzigen op grond van gewichtige redenen. Verweerster heeft dit
gedaan door overleg met de werknemer in het vooruitzicht te stellen geheel
conform de wettelijke regeling. Volgens verweerster is dit overleg mislukt;
verzoekster daarentegen stelt dat er geen overleg is geweest, maar slechts een
ultimatum is gesteld, waarop direkt moest worden beslist door haar.
6. De vraag of deze gang van zaken door de aanwezigheid van
zwaarwichtige redenen werd gerechtvaardigd, is volgens de Memorie van
Toelichting op eerderbedoelde Wet op het ouderschapsverlof slechts te
beoordelen aan de hand van de mate van ontwrichting, die de gewenste
urenspreiding in de gang van zaken bij het bedrijf zou teweegbrengen en het
belang van de werknemer, afgewogen tegen de gevolgen van die ontwrichting.
Indien partijen hier zelf niet uitkomen en werknemer zich nietbij de
wijziging door de werkgever wil neerleggen, rest hem slechts de zaak aan de
rechter voor te leggen.
7. Het is echter op dat punt, dat verzoekster tekort is geschoten. Zij
heeft immers niet dit geschil expliciet aan de rechter voorgelegd, maar zulks
impliciet gedaan in het kader van een ontbindingsprocedure. Wij missen daarbij
echter de mogelijkheid om het geschil inhoudelijk te beoordelen, nu het hier
gaat om een verzoekschriftprocedure, waarbij Wij niet aan de wettelijke
bewijsregels gebonden zijn. Art. 1639w BW geeft slechts de mogelijkheid een
vergoeding naar billijkheid te verbinden aan een ontbinding van de
arbeidsrelatie, al naar gelang de aanleiding daarvoor in de risicosfeer van
deze of gene partij gelegen is of lijkt te zijn.
8. Uitgaande van dat beoordelingsschema kan slechts worden vastgesteld,
dat niet alleen de bank zich weinig cooperatief heeft opgesteld, maar ook
verzoekster door te zwijgen over wat er na het verlof van haar te verwachten
viel, het vertrouwen in haar verspeelde. Behalve dat de bank er recht op had
dat te weten en zij ook gehouden was tijdens de verlofperiode de werkplaats
voor verzoekster te reserveren, is echter ook de verlofconstructie een
indicatie ervoor, dat na ommekomst van het verlof weer de normale arbeidstijd
zal worden vervuld. Het ziet er naar uit dat verzoekster geen plannen in die
richting had, hetgeen de bank echter op haar beurt niet hoefde te accepteren,
de beleidsinstanties uit het Protocol Emancipatie uit de CAO ten spijt.
9. Om die reden zal worden uitgegaan van een situatie van een verstoorde
arbeidsrelatie, waarbij beide partijen gedeelten van de feitelijke
ontwikkelingen tussen hen kunnen worden toegerekend. Een en ander geeft
tezamen met de duur van het dienstverband en verzoeksters staat van dienst
aanleiding tot vaststelling van onderstaande vergoeding naar billijkheid,
gelet op de veranderde omstandigheden van het geval.
Smartegeld dient echter gereserveerd te worden voor gevallen van
ernstige aantasting van levensvreugde, lijf, eer en goede naam.
Daar valt een normaal arbeidsconflict niet onder.
Mitdien wordt beslist als volgt:
BESCHIKKENDE OP HET VERZOEKSCHRIFT:
Stellen partijen in kennis van Ons voornemen de arbeidsovereenkomst
tussen hen te ontbinden met ingang van 1 juni 1991 onder gelijktijdige
vaststelling van een vergoeding ten laste van verweerster en ten gunste van
verzoekster;
Bepalen dat het verzoek in dat verband kan worden ingetrokken tot en met
uiterlijk 28 mei 1991, en voorts:
Voor het geval het verzoek wordt ingetrokken:
Veroordelen verzoekster in de kosten vande procedure, deze voor zover
aan de zijde van verweerster gevallen en tot op heden begroot op ƒ 1.500,–
voor salaris gemachtigde.
Ontbinden de arbeidsovereenkomst met ingang van dezelfde datum, thans
ten verzoeke van verweerster, met eveneens vaststelling van onderstaande
vergoeding;
Voor het geval niet wordt ingetrokken:
Ontbinden de onderwerpelijke arbeidsovereenkomst tussen partijen met
ingang van 1 juni 1991;
Bepalen dat verweerster terzake daarvan aan verzoekster zal voldoen een
vergoeding van ƒ 12.500,- bruto, ter aanvulling van door verzoekster te
verwachten sociale uitkeringen dan wel elders te verdienen lager loon;
Compenseren alsdan de kosten van de procedure in dier voege, dat ieder
van partijen de eigen kosten draagt.
Rechters
Mr A.E. Jansen.