Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Samenvatting
Gedrag van de vrouw is reden tot afwijzing
alimentatievordering. Door als voorwaarde voor verzoening de
eis te stellen dat de huwelijkse voorwaarden zouden worden
opgeheven, daarbij voor te wenden dat de verhouding met Z. was
beeindigd en desondanks de verhouding voort te zetten, heeft
de vrouw zich zodanig gedragen dat van de man in redelijkheid
niet kan worden gevergd dat hij een bijdrage zal dienen te
leveren in het levensonderhoud van de vrouw.
Volledige tekst
2. De feiten
Naast hetgeen onder 3 van het tussenarrest van 3 april 1989 is
overwogen staat voorts op grond van de gedingstukken van beide
instanties het volgende vast:
In 1981 is tussen partijen eveneens een procedure tot
echtscheiding in gang gezet, warbij de vrouw als eiseres
optrad. Partijen hebben zich toen verzoend, waarna die
procedure begin 1982 is geroyeerd.
Partijen zijn 1962 op huwelijksvoorwaarden gehuwd. Het
huwelijksgoederenregime is staande huwelijk, na op 6 januari
1983 verkregen toestemming van de Rechtbank Alkmaar, bij
notariele akte van 6 april 1983 gewijzigd in die zin, dat de
tot dan toe bestande huwelijkse voorwaarden zijn omgezet in
gemeenschap van goederen.
3. Verdere beoordeling van de grieven in het principaal appel
van de man
3.1. De man heeft in het kader van grief III onder meer
betoogd dat de vrouw hem op uiterst afkeurenswaardige wijze
vermogen afhandigd heeft gemaakt met het doel haar financiele
belangen veilig te stellen. Hij wijst er in dit verband op dat
het meest markant is geweest de wijziging van de huwelijkse
voorwaarden in 1983.
3.2. De vrouw heeft bij antwoordmemorie na enquete akte van 7
mei 1990 onweersproken betoogd dat zij als voorwaarde voor de
verzoening, zoals hierboven onder 2 genoemd, heeft gesteld dat
de huwelijkse voorwarden zouden worden opgeheven en dat
partijen verder in gemeenschap van goederen zouden leven.
3.3. De man stelt in dit verband onweersproken dat de vrouw
hem in het kader van die verzoening heeft toegezegd haar
verhouding met zeker Z. te beeindigen. Die verhouding
is – aldus de man – na de veroening evenwel gecontinueerd.
3.4. Als getuige gehoord in het kader van de aan de man
gegeven bewijsopdracht heeft de vrouw onder verband van de
belofte op 7 december 1989 tegenover het hof onder meer het
volgende verklaard: ‘De verhouding met de heer Z. was
kortstondig en vond plaats in het kaar van de eerste
echtscheiding.’ en voorts: ‘De verhouding met de heer Z. werd
beeindigd voor mijn verzoening met M. begin 1982.’
3.5. Nadat om redenen genoemd onder 2 van het tussenarrest van
10 september 1990 fe getuigenverhoren waren heropend heeft Z.
als getuige onder verband van de eed verklaard – zakelijk
weergegeven – dat zijn verhouding met de vrouw in 1979 een
aanvang heeft genomen en dat hij aan die verhouding een eind
heeft willen maken bij brief van 14 april 1983 (welke brief
als produktie 6 is overgelegd bij conclusie na enquete, tevens
akte in het geding brengen produkties d.van 5 maart 1990).
3.6. In de brief van 14 april 1983 schrijft Z. dat hij een
vrijwaringsbewijs opstuurt en voorts – zakelijk – dat hij de
relatie met de vrouw wenst te beeindigen.
3.7. Z. heeft verklaard op die brief antwoord te hebben
gekregen van de vrouw, welk antwoord zich als produktie 7 bij
genoemde akte bevindt. Uit die brief blijkt dat de vrouw het
met beeindiging van de relatie niet eens was.
3.8. In verband met het feit dat de vrouw bij antwoordmemorie
na enquete, waarvan gediend is op 7 mei 1990, had gesteld dat
de brief van Z. van 14 april 1983 vervalst was en de datum
daar later valselijk aan was toegevoegd, heeft Z. als getuige
het volgende verklaard: ‘OM aan te tonen dat mijn brief van 14
april 1983 inderdaad van die datum is overhandig ik U een
brief van de Rijksdienst voor het Wegverkeer, van 7 mei 1990,
waaruit blijkt dat het kentekenbewijs op 12 april 1983 voor
wat deel II betreft, is afgegeven. Ik had dan ook nooit voor
14 april, het vrijwaringsbewijs aan de vrouw kunnen opsturen.
Ik hoor dat u die brief hecht aan dit p-v en ik zie dat u hem
waarmerkt.’
3.9. Nadat de genoemde getuige was gehoord heeft de vrouw
afgezien van contra-enquete en zij is evenmin teruggekomen op
haar stelling dat de brief, althans voor wat de daarop
gestelde datum van 14 april 1983, vervalst zou zijn, laat
staan dat zij van die stelling bewijs heeft aangeboden.
3.10. Het vorenstaande in aanmerking genomen, met name de
verklaring van Z. en de brief van de Rijksdienst voor het
Wegverkeer in onderling verband bezien, acht het hof bewezen
dat de verhouding van de vrouw met Z. ook tijdens en na de
verzoening heeft voortgeduurd.
3.11. Door als voorwaarde voor de verzoening de eis te stellen
dat de huwelijkse voorwaarden zouden worden opgeheven en
daarbij voor te wenden dat de verhouding met Z. was beeindigd
en desondanks die verhouding voort te zetten, heeft de vrouw
zich zodanig gedragen dat van de man in redelijkheid niet kan
worden gevergd dat hij een bijdrage zal dienen te leveren in
het levensonderhoud van de vrouw. Mitsdien is de man erin
geslaagd het bewijs te leveren waartoe hij was toegelaten.
3.12. Het vorenstaande brengt met zich mee dat grief III van
de man slaagt en het vonnis – voor zover in de hoofdzaak
bewezen – moet worden vernietigd en de vordering van de vrouw
tot bijdrage door de man in de kosten van haar levensonderhoud
moet worden afgewezen. De grieven I en II van de man in het
principaal appel, alsmede de grieven van de vrouw in het
incidenteel appel behoeven mitsdien geen behandeling. Nu
partijen gewezen echtelieden zijn zullen de kosten van het
geding in eerste aanleg en in hoger beroep worden
gecompenseerd in voege als na te melden.
noot
1. Afwijzen van alimentatie op grond van grievend gedrag
De feiten in deze zaak worden ons maar ten dele onthuld, maar
spreken wel tot de verbeelding. De vrouw gaat accoord met
afzien van echtscheiding maar stelt daarbij de eis dat de
huwelijkse voorwaarden waaronder het huwelijk is aangegaan
worden omgezet in een gemeenschap van goederen. Daarmee wordt
het vermogen van beide echtgenoten gemeenschappelijk.
Kennelijk heeft in dit geval op dat moment alleen de man enig
substantieel vermogen en leidt dit dus tot een
vermogensverschuiving. Op zichzelf is deze gang van zaken
helemaal niet laakbaar, er zijn zelfs veel goede redenen te
bedenken voor zo’n omzetting. Huwelijkse voorwaarden kunnen
immers voor de huishoudelijke partner zeer nadelig zijn,
vooral bij een echtscheiding, maar ook (afhankelijk van
testamentaire makingen) bij vooroverlijden van de man. In casu
is niet duidelijk welke redenen aan de regimeverandering ten
grondslag hebben gelegen.
Duidelijk is wel dat tegenover de invoering van een
gemeenschap van goederen de belofte van de vrouw stond, dat
zij haar relatie met “de heer Z” zou verbreken en dat zij dat
niet heeft gedaan. Het niet gestand doen van deze belofte
vergrootte uiteraard het risico dat toch nog een echtscheiding
zou volgen. Dit risico impliceerde enerzijds het nadeel voor
de vrouw dat zij niet in eigen levensonderhoud zou kunnen
voorzien en anderzijds een voordeel voor de vrouw dat zij haar
aanspraak op de helft van het gemeenschappelijk vermogen te
gelde kon maken. Dit laatste heeft kennelijk bij de man het
niet onbegrijpelijke vermoeden gevestigd dat de vrouw hem geld
afhandig wilde maken. Uit het weergegeven gedeelte van de
uitspraak blijkt dat niet duidelijk, maar waarschijnlijk stelt
de man dat op grond van deze gedragingen (wangedrag) niet van
hem kan worden gevergd dat hij alimentatie gaat betalen. Het
Hof billijkt deze opvatting van de man.
De maatstaven draagkracht en behoefte (art. 1: 397 BW) gelden
alleen voor levensonderhoud tussen bloed- en aanverwanten. De
wetgever heeft daarmee de rechter bewust de gelegenheid
gegeven ook met andere factoren rekening te houden. Rekening
houden met factoren van persoonlijke aard dient echter altijd
terughoudend te geschieden omdat dit het gevaar in zich bergt
van bevoogdend optreden door de rechter en het beperken van de
alimentatiegerechtigde in haar persoonlijke levenssfeer (zie
bijvoorbeeld de wangedrag-jurisprudentie, Nemesis 1(1984/5)8,
p. 388-390). Bovendien is in 1971 de alimentatie bewust
losgekoppeld van de schuldvraag. Alleen buitengewoon grievend
gedrag van de behoeftige echtgenoot mag tot een beperking van
de onderhoudsplicht leiden. Zo’n oordeel impliceert een
definitieve afwijzing van de alimentatieplicht. De Hoge Raad
eist bij een dergelijke beslissing altijd een duidelijke
motivering (zie Asser/De Ruiter, 14e druk, nrs. 630 en 635).
Aan die plicht heeft het Hof m.i. niet voldaan.
Indien dat maar enigszins kan moet m.i. het schimmige gebied
van de persoonlijke factoren worden vermeden. Wellicht was dat
in dit geval ook mogelijk geweest. De vrouw heeft immers door
de wijziging van het regime recht gekregen op de helft van de
gemeenschap van goederen. Het zou kunnen zijn dat de vrouw na
de scheiding helemaal niet in behoeftige omstandigheden
verkeert.
2. Misbruik van huwelijksvermogensrecht
Deze casus geeft aanleiding om aan misbruik van
huwelijksvermogensrecht te denken. De gemeenschap van goederen
brengt inderdaad de mogelijkheid mee tot een
vermogensverschuiving zonder de bij andere vormen van
overdracht verschuldigde lasten als schenkingsrecht,
successierecht of overdrachtsbelasting. Het ligt in zo’n geval
voor de hand om daarmee bij de verdeling van de gemeenschap
rekening te houden. Dat is in ons systeem echter niet
eenvoudig, want de wet geeft hieromtrent geen regeling. Het
Hof Amsterdam heeft er in het verleden echter al ervaring mee
opgedaan in een zaak die leidde tot het arrest HR 7 december
1990, NJ 1991, 5 m.nt. EAAL. Daar ging het om een geheim
huwelijk (buiten medeweten van haar kinderen en buiten haar
eigen woonplaats) van een 72-jarige vermogende vrouw en een
39-jarige man die voordien haar verzorger was. Vijf weken na
sluiting van het huwelijk, dat zonder huwelijkse voorwaarden
was voltrokken, werd de vrouw door haar echtgenoot vermoord.
De man, die voor de moord strafrechtelijk veroordeeld werd en
dus erfrechtelijk gezien onwaardig was, eiste zijn aandeel op
in de gemeenschap van goederen. Het Hof achtte in dit geval
een verdeling bij helfte in strijd met twee “algemene
rechtsbeginselen”, te weten de regel dat hij, die opzettelijk
de dood van een ander veroorzaakt die hem begunstigd heeft,
daar geen voordeel uit behoort te kunnen trekken en de regel
dat men geen voordeel behoort te hebben van de opzettelijk
veroorzaakte dood van een ander. De HR wijst de expliciete
analogische toepassing van deze regels uit het erfrecht en het
schenkingsrecht op de verdeling van de gemeenschap van
goederen van de hand. Wel staan de maatstaven van redelijkheid
en billijkheid er in dit geval aan in de weg dat het aandeel
van de man in de gemeenschap van goederen kan worden
opgeeist.
In het onderhavige geval zou het gedrag van de vrouw mijns
inziens niet tot een afwijkende verdeling van de gemeenschap
kunnen leiden. Het introduceren van een nieuwe schuldvraag in
het echtscheidingsrecht moet worden vermeden.
Wendelien Elzinga
Rechters
Mrs Willems-Morsink, Verspyck Mijnssen, De Wild