Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Minister handelt niet in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
door vrouwen bij voorrang te plaatsen op een interne opleiding voor een
groepsfunctie. Het voorkeursbeleid mag gevolgen hebben voor personen aan wie
dit beleid nog niet bekend was ten tijde van een loopbaanonderzoek, waar de
geschiktheid voor deze groepsfunctie werd vastgesteld. De Commissie
constateert dat verzoeker in zijn verwachtingen teleurgesteld is.
Dit is echter onvermijdelijk bij voorkeursbeleid. De uitvoering hiervan
is anders onmogelijk.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 4 oktober 1990 verzocht de heer te Doornenburg
(hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid (hierna: de Commissie)
haar oordeel uit te spreken over de vraag of de Minister van Financien
(hierna: de wederpartij) jegens hem onderscheid heeft gemaakt op grond van
geslacht in strijd met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB,
Stb. 1989, 168).
1.2. Verzoeker is werkzaam bij de wederpartij. De wederpartij heeft
verzoeker niet geplaatst op de opleiding voor groepsfunctie E voor het jaar
1991. De wederpartij heeft op grond van haar voorkeursbeleid vrouwen bij
voorrang geplaatst op de desbetreffende opleiding. Verzoeker is van mening dat
de wederpartij hierdoor in strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft
gehandeld.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder tweemaal de gelegenheid gehad hun
standpunten weer te geven.
2.2. De Commissie heeft partijen vervolgens opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 3 mei 1991.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoeker
– dhr
van de kant van de wederpartij
– mw (senior beleidsmedewerkster bij het bureau
arbeidsvoorwaardenbeleid)
– dhr (hoofd afdeling formatiezaken
en juridische aangelegenheden)
van de kant van de Commissie
– dhr prof. mr P.F. van der Heijden (Kamervoorzitter)
– mw drs A.J. Huber (lid Kamer)
– mw mr C.B. Mol-Bronkhorst (lid Kamer)
– mw drs C.M. Sjerps (secretaris)
Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Commissie hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
3.1 De feiten
3.1.1. Verzoeker is sinds 1971 werkzaam bij (een onderdeel van) de
wederpartij. Zijn standplaats is Arnhem. Momenteel is zijn functie “medewerker
inlichtingenbureau”. Deze functie is ingedeeld in groepsfunctie C (schaal 3
t/m 7). Verzoeker heeft in 1986 deelgenomen aan een loopbaanonderzoek. Bij dit
onderzoek wordt de geschiktheid van de deelnemers voor de diverse
functieniveaus bekeken, onafhankelijk van de vraag of er ook daadwerkelijk
functies op dat niveau beschikbaar zijn. Verzoeker werd geschikt bevonden voor
groepsfunctie E. Deze functie wordt beloond volgens schaal 7 met een uitloop
naar de schalen 8 en 9. Voor de groepsfunctie E zijn, evenals voor
verschillende andere functies, meer kandidaten beschikbaar dan er vacatures
zijn. De wederpartij heeft voor de desbetreffende groepsfuncties zogenaamde
wachtkamers ingesteld. De criteria voor de plaatsingsvolgorde in deze kamers
zijn: jaargroep (jaar van het loopbaanonderzoek) en ancienniteit.
3.1.2. De wederpartij voert een emancipatiebeleid voor vrouwen. De
uitgangspunten van het emancipatiebeleid zijn in 1988 na overleg met de
Bijzondere Commissie Belastingdienst door de dienstleiding vastgesteld. Ter
uitwerking hiervan is een aantal maatregelen genomen. Deze zijn omschreven in
een Aanschrijving Personeel (AP) nummer 2815 van 25 juli 1990. De cijfers in
de AP laten zien dat in mei 1989 17% van de medewerkers werkzaam bij (het
onderdeel van) de wederpartij in de schalen 5-9 vrouw was. De wederpartij
vergelijkt het aandeel van vrouwen dat bij haar onderdeel werkzaam is met het
percentage vrouwen dat bij de Rijksoverheid in zijn geheel werkzaam is. Uit de
cijfers blijkt dat het percentage vrouwen bij de Rijksoverheid 21% bedraagt,
zodat de achterstandspositie van vrouwen bij de wederpartij derhalve groter
is.
De maatregelen houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Voor de jaren 1990 en 1991 geldt dat:
in de wachtkamers vrouwen per startopleiding zodanig voorrang krijgen,
dat de doorstroom, voorzover voldoende vrouwen beschikbaar zijn, voor 50% uit
vrouwen en voor 50% uit mannen bestaat; deze maatregel is noodzakelijk
teneinde het aandeel van vrouwen in de middelbare rangen te vergroten”.
De taakstellingen (evenwichtige man-vrouwverdeling over alle
schaalniveau’s) zijn gekoppeld aan een analyse van de beschikbaarheid van
vrouwen binnen de instelling. Het relevante arbeidsaanbod van vrouwen voor de
functies met schaal 7, 8 en 9 wordt gevormd door vrouwen in groepsfunctie C
(schaal 5 tot en met 7) en in groepsfunctie D (schaal 6 tot en met 8).
De wederpartij heeft nadere gegevens overgelegd over het
personeelsbestand in de hier relevante schalen, uitgesplitst naar geslacht.
Peildatum 31 december 1990
mannen % vrouwen %
schaal 3 734 25 2199 75
schaal 4 368 38 599 62
schaal 5 2003 54 1711 46
schaal 6 2475 70 1068 30
schaal 7 7715 90 857 10
schaal 8 2586 94 158 6
schaal 9 3487 94 229 6
In het najaar van 1991 zal het gevoerde beleid worden geevalueerd.
3.1.2. Een eerder verschenen AP (nr. 2812 d.d. 19 juli 1990) vermeldt
dat 111 vacatures op verschillende standplaatsen zijn opengesteld voor
wachtkamerkandidaten. Gegadigden voor de vacatures zijn degenen die op grond
van een van de loopbaanonderzoeken in 1984-1988 geschikt zijn bevonden voor
een groepsfunctie E. De opleiding voor groepsfunctie E is gestart op 1 januari
1991. In de AP is ook aangegeven in welke volgorde van voorrang kandidaten in
aanmerking komen voor plaatsing op een opleiding. Van de 111 vacatures zijn er
51 bestemd voor deurwaarders. Zij krijgen voorrang omdat er een overschot aan
deurwaarders is. Van de 60 resterende vacatures zijn er 30 voor vrouwen
bestemd in overeenstemming met het voorkeursbeleid van de wederpartij. De
vacatures die vervolgens overblijven zouden op de reguliere wijze vervuld
worden.
Deze 60 vacatures zijn alle vervuld door mensen uit groepsfunctie C (19
vrouwen en 41 mannen). Het aanbod van vrouwen was te klein zodat het
streefcijfer van 50% niet gehaald kon worden.
3.1.3. Naar aanleiding van de AP nummer 2813 d.d. 19 juli 1990, heeft
verzoeker op 8 augustus 1990 gesolliciteerd naar een van de vier vacatures die
in Nijmegen waren opengesteld. Verzoeker had in 1990 rangnummer 91 en
normaliter krijgt de sollicitant met het laagste nummer of de hoogste positie
het eerst een plaats. Verzoeker is afgewezen omdat er sollicitanten waren met
een hogere voorrangspositie.
De vacatures zijn vervuld door twee deurwaarders (rangnummers 534 en
545) en twee vrouwen (rangnummers 161 en 184).
3.2. De standpunten van partijen.
3.2.1. Verzoeker is van mening dat de wederpartij in strijd met de WGB
heeft gehandeld door vrouwen bij voorrang te plaatsen op de desbetreffende
opleiding. Hij vindt het voorkeursbeleid voor vrouwen op zich een goede zaak.
Echter het gaat hem erom hoe dat voorkeursbeleid wordt toegepast. Ten tijde
van het loopbaanonderzoek van verzoeker in 1986, was er nog geen
voorkeursbeleid voor vrouwen. De voorrangsmaatregel voor de jaren 1990 en 1991
geldt naar mening van verzoeker dan ook alleen voor kandidaten die deelgenomen
hebben aan het loopbaanonderzoek in 1990 en in daarop volgende jaren. Nu
verzoeker in 1986 aan het loopbaanonderzoek heeft meegedaan, kan de maatregel
zijns inziens niet op hem van toepassing zijn. Voorts heeft verzoeker ter
zitting meegedeeld dat hij indertijd voor de keuze stond om bij een andere
werkgever te gaan werken of om carriere te maken bij de wederpartij. Verzoeker
heeft voor het laatste gekozen. Indien hij echter op de hoogte was geweest van
het feit dat er een voorkeursbeleid voor vrouwen (en andere voorrangsgroepen)
zou komen, was zijn keuze anders geweest.
3.2.2. De wederpartij is van mening dat zij, gelet op de achterstand
van vrouwen in de desbetreffende schalen en op grond van het voorkeursbeleid,
voorrang mocht geven aan vrouwen. Zij betwist het standpunt van verzoeker dat
de bewuste maatregel niet voor zijn jaargroep zou gelden. De maatregel heeft
betrekking op alle wachtkamerkandidaten, ook op degenen die al eerder aan het
loopbaanonderzoek meededen, aangezien het effect ervan anders gering zou zijn.
Zij brengt voorts naar voren dat verzoeker aanzienlijk meer kans op plaatsing
zou hebben gehad indien hij naar meer standplaatsen dan alleen Nijmegen
gesolliciteerd had.
4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd heeft gehandeld
met de WGB door op grond van haar voorkeursbeleid vrouwen bij voorrang te
plaatsen op de desbetreffende opleiding.
Artikel 1a lid 1 WGB verbiedt het bevoegd gezag om onderscheid te maken
tussen mannen en vrouwen bij de bevordering binnen het dienstverband en het
verstrekken van onderricht.
In artikel 5 lid 1 WGB is geregeld dat van het in artikel 1a WGB
bepaalde mag worden afgeweken indien het gemaakte onderscheid beoogt vrouwen
in een bevoorrechte positie te plaatsen teneinde feitelijke ongelijkheden op
te heffen.
4.2. De wederpartij kent een voorkeursbeleid voor vrouwen, vastgelegd in
de Beleidskaders Belastingdienst met betrekking tot emancipatie, welke in 1988
zijn vastgesteld. Een uitwerking hiervan, onder meer betreffende “externe
selectie en verticale doorstroom van vrouwen”, is bekend gemaakt bij
Aanschrijving Personeel nr. 2815 van 25 juli 1990.
Is dit voorkeursbeleid in overeenstemming met artikel 5 lid 1 WGB?
Zoals de Commissie reeds eerder in een soortgelijke zaak heeft
overwogen, moet het voorkeursbeleid onder andere aan de volgende voorwaarden
voldoen (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 9
juli 1990, oordeelnummer 56-90-33.):
– de achterstand van vrouwen moet worden vastgesteld, en wel per
functiesoort en
– niveau die een duidelijk eigen toestroom uit de arbeidsmarkt hebben.
Deze achterstand wordt bepaald door het concrete aandeel in het relevante
potentiele aanbod van vrouwen op de arbeidsmarkt;
– per functiesoort en
– niveau moet voorts worden vastgesteld welke intensiteit van
voorkeursbehandeling het meest geschikt of wenselijk is om de bestaande
achterstanden in te lopen. De intensiteit van voorkeursbehandeling kan in de
tijd varieren, mede afhankelijk van de mate waarin de achterstand van vrouwen
in de betreffende functie is of wordt opgeheven;
– indien een voorkeursbehandeling bij de werving en selectie wordt
toegepast en er sprake is van een openlijke aanbieding van de betrekking, zal
van de desbetreffende voorkeursbehandeling in de aanbieding mededeling moeten
worden gedaan.
4.3. De Commissie stelt vast dat het voorkeursbeleid van de wederpartij
is gebaseerd op de uitgangspunten van het in 1988 vastgestelde
emancipatiebeleid. Een nadere uitwerking wat betreft de achterstand voor de
onderscheiden functiesoorten heeft plaatsgevonden in de Aanschrijving
Personeel nummer 2815 van 25 juli 1990 waarmee het voorkeursbeleid openlijk
bekend is gemaakt, zowel in het algemeen als ten aanzien van betrokken
personeelsonderdelen.
Ongeveer 25% van de vacatures (30 van de 111 vacatures) in deze
Aanschrijving Personeel is beschikbaar gesteld voor vrouwen, hetgeen gelet op
de resterende vacatures (81), niet overmatig is. Daarnaast betreft het een
tijdelijke maatregel. In het najaar van 1991 zal er immers een evaluatie
plaatsvinden.
De Commissie concludeert dat het voorkeursbeleid van de wederpartij in
overeenstemming is met de eisen zoals neergelegd in artikel 5 lid 1 WGB en
toepassing in de onderhavige situatie is gerechtvaardigd.
4.4. De vraag die vervolgens voorligt is of het voorkeursbeleid gevolgen
mag hebben voor personen aan wie dit beleid nog niet bekend was ten tijde van
het loopbaanonderzoek.
De Commissie overweegt het volgende.
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat het doel van het
loopbaanonderzoek is te onderzoeken of men -los van het aantal vacatures- al
dan niet geschikt is voor een of meer van de hoger gekwalificeerde functies.
Aan een succesvolle afronding van een loopbaanonderzoek kunnen dan ook geen
rechten worden ontleend. Doorstroming naar een nieuwe functie is altijd
afhankelijk van de beschikbare vacatures. Bovendien wordt in de regels van
het voorkeursbeleid niet vermeld dat deze alleen gelden voor kandidaten die
aan het loopbaanonderzoek 1990 en later hebben meegedaan.
De Commissie stelt vast dat de wederpartij niet in strijd met de WGB
heeft gehandeld, door het voorkeursbeleid ook toe te passen bij de vacatures
waarnaar verzoeker solliciteerde.
Ten overvloede constateert de Commissie wel dat verzoeker in zijn
verwachtingen teleurgesteld is. Dit is echter onvermijdelijk bij
voorkeursbeleid, daar de uitvoering hiervan anders onmogelijk is.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Minister van Financien,
gelet op de redenen waarom de heer niet is geplaatst op de opleiding, geen
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt. Het voorkeursbeleid is door de
Minister van Financien in overeenstemming met artikel 5 lid 1 Wet Gelijke
Behandeling van mannen en vrouwen uitgevoerd.
Rechters
Prof. mr. van der Heijden, kamervoorzitter; drs. C.M. Sjerps, secretaris