Instantie: Rechtbank Leeuwarden, 5 juli 1991

Instantie

Rechtbank Leeuwarden

Samenvatting


Verzoek tot erkenning van een kind door de vriendin van de moeder van
het kind is door de rechtbank afgewezen. Uit het systeem van de wet, de
wetsgeschiedenis en de tekst van eerdere wetgeving volgt onmiskenbaar dat de
wet slechts een erkenning door een man mogelijk acht. De weigering van de
erkenning (van een kind met wie men gezinsleven heeft) kan niet gezien worden
als inbreuk op art. 8 lid 1 EVRM. Op basis van dit gezinsleven zou in casu wel
een recht op omgang kunnen worden ontleend.

Zie verder RN 1989, 40: geen gezamenlijke ouderlijke macht voor twee
personen van hetzelfde geslacht.

Volledige tekst

Procesgang.

L. heeft een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend waarin wordt
verzocht de ambtenaar van de burgerlijke stand (van de gemeente Leeuwarden) te
gelasten het register van de burgerlijke stand aan te vullen met een akte,
waarbij A.Z., geboren op 6 juli 1985, wordt erkend door Van L.

Het Openbaar Ministerie heeft op 28 maart 1990 geconcludeerd tot
afwijzing van het verzoek.

De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van deze kamer
van 6 november 1990. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Bij de behandeling
waren als belanghebbenden aanwezig Z, de moeder van het bovengenoemde kind, en
de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Leeuwarden (hierna ook
te noemen de ambtenaar).

Ter terechtzitting heeft de raad voor de kinderbescherming mondeling
geadviseerd.

Rechtsoverwegingen.

1. Uit hetgeen ter terechtzitting door de verschenen personen is
verklaard en de inhoud van de overgelegde stukken is de rechtbank het volgende
gebleken.

a. Op 6 juli 1985 is in de gemeente Leeuwarden A.T.Z. ter wereld
gebracht door Z., hierna ook te noemen de moeder. De biologische vader van dit
kind is van der G.

b. De moeder is van rechtswege voogdes. Toeziend voogd is E.Z.

c. Al voor de geboorte van A.T. hadden Van L. en de moeder een relatie
en woonden zij samen. A.T. wordt sedert haar geboorte verzorgd en opgevoed
door de moeder en Van L. en woont bij hen.

d. Van L. wenst A.T. te erkennen; de moeder stemt in met een erkenning
door Van L.

e. Bij brief van 26 februari 1990 heeft de ambtenaar aan de raadsvrouwe
van Van L. laten weten dat het hem wettelijk niet is toegestaan zijn
medewerking te verlenen aan een erkenning van A.T. door Van L., nu zij geen
persoon van het mannelijk geslacht is.

2. Van L. heeft haar verzoek gebaseerd op de bovengenoemde feiten en
omstandigheden en de volgende stellingen.

Art. 224 boek I van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) vormt geen
beletsel voor de door verzoekster gewenste erkenning. Dit artikel stelt
slechts dat degene die erkent vader van het kind wordt. In de wet staat
nergens met zoveel woorden dat slechts een man vader van een kind kan zijn.

Het feit dat Van L. geen biologische afstammingsrelatie heeft of kan
hebben met A.T. kan evenmin een belemmering vormen nu deze voorwaarde ook voor
de erkenning door een man niet wordt gesteld.

Voorzover art. 224 boek I BW wel zo gelezen zou moeten worden dat alleen
een man een kind kan erkennen, is deze bepaling in strijd met art. 8 en art. 8
iuncto art. 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (hierna
EVRM) alsmede art. 26 van het Internationaal Verdrag tot bescherming van
burgerlijke en politieke rechten (hierna BuPo).

Tussen A.T. en verzoekster bestaat gezinsleven als bedoeld in art. 8
EVRM. Het ontbreken van de mogelijkheid tot erkenning van een kind met wie
gezinsleven bestaat, vormt een inbreuk op art. 8 lid 1 EVRM. Een
rechtvaardigingsgrond als bedoeld in lid 2 van genoemd artikel doet zich hier
niet voor. Een man kan met toestemming van de moeder haar kind erkennen,
ongeacht of hij de biologische vader is of kan zijn. Nu deze mogelijkheid niet
bestaat voor een vrouw, die gezinsleven heeft met het kind van haar vriendin,
is er sprake van discriminatie van deze vrouw op grond van haar geslacht en
van het kind ten opzichte van kinderen die door een man en een vrouw worden
opgevoed. Dit levert schending van art. 8 iuncto art. 14 EVRM en art. 26 BuPo
op.

3. De stelling van Van L. dat nergens in de wet is vermeld dat slechts
een man de juridische status van vader kan hebben en dat derhalve ook een
vrouw door erkenning vader van een kind kan worden, acht de rechtbank onjuist
op de volgende gronden.

Uit het systeem van de wet – in het bijzonder het samenstel van
artikelen terzake van de erkenning – in samenhang met de wetsgeschiedenis en
de tekst van eerdere wetgeving volgt onmiskenbaar dat de wet slechts een
erkenning door een man mogelijk acht. Ook indien latere maatschappelijke
ontwikkelingen steun geven aan de opvatting dat een homofiele relatie
gelijkwaardig is aan een relatie tussen een man en een vrouw, dan
rechtvaardigt dit nog niet een van de onmiskenbare strekking van de wet
afwijkende wetsuitlegging. In dit verband wijst de rechtbank ook op het
Ontwerp afstammingsrecht, nr. 20 626, ingediend op 4 juli 1988, waarin evenmin
een erkenning door een vrouw mogelijk is.

4. Vervolgens rijst, gelet op het betoog van Van L., de vraag of het
stelsel van de artikelen 221 en volgende boek I BW, in strijd is met de
artikelen 8 (het recht op gezinsleven) en 14 EVRM en 26 BuPo. De rechtbank
overweegt hieromtrent het volgende.

Uit de rechtspraak van de Hoge Raad op het gebied van de erkenning kan
naar het oordeel van de rechtbank niet in algemene zin worden geconcludeerd,
zoals Van L. stelt, dat het ontbreken van de mogelijkheid tot erkenning van
een kind met wie men gezinsleven heeft een inbreuk op art. 8 lid 1 EVRM is. De
betekenis van de betreffende arresten is in zoverre beperkt dat uit die
uitspraken slechts volgt dat het bepaalde van art. 8 lid 1 EVRM meebrengt dat
in beginsel aan de biologische vader van een kind, die met dat kind
gezinsleven heeft in de zin van dat artikel, de mogelijkheid van erkenning van
het kind niet kan worden onthouden. De vraag ligt dus open voor de rechtbank
of sprake is van gezinsleven (family life) tussen Van L. en A.T. en zo ja, of
de onmogelijkheid om het kind te erkennen een inbreuk vormt op dit ‘family
life’ en daarmee op art. 8 lid 1 EVRM.

De rechtbank is van oordeel dat ‘family life’ niet als een eenduidig
begrip is aan te merken. Naar gelang de aard en de inhoud van het ‘family
life’ kunnen daaraan de consequenties worden verbonden/rechten worden ontleend
die daarbij passen. Zo dient onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de
verschillende soorten ‘family life’ die (kunnen) bestaan tussen bijvoorbeeld
een wettig kind en zijn ouders, tussen een natuurlijk kind en zijn biologische
vader, tussen een kind en zijn pleegouder(s), tussen een kind en zijn
grootouders, tussen een kind en zijn oom of tante en tussen een kind en de
vrouwelijke partner van zijn moeder en anderzijds de daaraan verbonden
gevolgen op het gebied van bijvoorbeeld omgangsrecht, erfrecht,
onderhoudsverplichtingen en erkenning. Wanneer, zoals hier, het kind vanaf
haar geboorte (inmiddels derhalve circa zes jaar) mede is verzorgd en opgevoed
door Van L. is naar het oordeel van de rechtbank stellig in die zin ‘family
life’ aanwezig dat daaraan thans een recht op omgang zou kunnen worden
ontleend. De aard van dit ‘family life’ rechtvaardigt naar het oordeel van de
rechtbank evenwel niet dat Van L. op grond daarvan (in beginsel) een recht tot
erkenning van A.T. zou toekomen evenmin als bijvoorbeeld het ‘family life’
tussen een grootouder en een kleinkind dat door die grootouder vanaf de
geboorte (mede) is opgevoed en verzorgd dit zou rechtvaardigen. De rechtbank
verwerpt derhalve de stelling van Van L. dat de voor haar bestaande
onmogelijkheid om A.T. te erkennen een inbreuk vormt op haar ‘family life’ met
A.T.

5. Nu, zoals zojuist overwogen, voor Van L. geen recht op erkenning op
grond van art. 8 lid 1 EVRM bestaat, is evenmin sprake van een onderscheid bij
het verzekeren van het genot van een in het verdrag toegekend recht als
bedoeld in art. 14 EVRM. uit hetgeen in rechtsoverweging 4 is overwogen volgt
bovendien dat van een ongerechtvaardigd onderscheid op basis van geslacht of
seksuele voorkeur geen sprake is. De rechtbank acht dan ook art. 26 BuPo niet
geschonden.

6. Op grond van het bovenstaande zal de rechtbank het verzoek van Van L.
afwijzen.

Beslissing

De rechtbank: wijst het vezoek van Ingrid van L. af.

Rechters

Mrs Wegener Sleeswijk, Smit en Daan-van Brink