Instantie
Hof van Justitie EG
Samenvatting
Alvorens in te gaan op de klemmende vraag of ongelijke behandeling na
het van kracht worden van de Derde EG-richtlijn is geoorloofd als het om een
zogenaamd opbouwstelsel gaat zoals in casu de AOW, geeft het Hof eerst
antwoord op vragen omtrent toepassing van het gemeenschapsrecht. De nationale
rechter mag het gemeenschapsrecht ambtshalve toepassen. De personele
werkingssfeer van de richtlijn kan niet varieren met de materiele
werkingssfeer, terwijl een justitiabele een beroep kan doen op de bepalingen
van de Derde richtlijn, als hij de gevolgen ondervindt van de discriminerende
behandeling van zijn echtgenote, mits deze zelf onder de werkingssfeer van de
richtlijn valt. Over de ongelijke behandeling van gehuwde vrouwen in de AOW
ten aanzien van verzekerde perioden laat het Hof geen enkele twijfel bestaan:
ongeacht de aard van het verzekeringsstelsel is na het verstrijken van de
omzettingstermijn van de richtlijn iedere vorm van discriminatie verboden.
Volledige tekst
Arrest
1. Bij de drie bevelen, van 30 januari en 15 februari 1990, ingekomen
bij het Hof op 23 maart 1990, heeft de Raad van Beroep te ‘s-Hertogenbosch
krachtens art. 177 EEG-Verdrag enkele prejudiciele vragen gesteld over de
uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende
de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L6, blz.
24).
2. Deze vragen zijn gerezen in drie geschillen tussen Nederlandse
onderdanen en de Sociale Verzekeringsbank te Amsterdam over de toepassing van
de Algemene Oudersdomswet (Stb. 281, hierna: AOW).
3. Blijkens het dossier voorziet de AOW voor Nederlandse ingezetenen
alsmede voor niet-ingezetenen die ter zake van in Nederland verrichte arbeid
aan de loonbelasting onderworpen zijn geweest, bij het bereiken van de
65-jarige leeftijd in een algemeen ouderdomspensioen, waarbij de
pensioenrechten worden opgebouwd op basis van vervulde verzekeringstijdvakken.
Tot een op 1 april 1985 ingevoerde wetswijziging was een in Nederland wonende
gehuwde vrouw wier echtgenoot, hoewel Nederlands ingezetene, niet verzekerd
was omdat hij in het buitenland arbeid verrichtte en aldaar verzekerd was,
zelf niet verzekerd voor de betrokken tijdvakken; een in Nederland wonende
gehuwde man wiens echtgenote van de verzekering was uitgesloten, bleef
daarentegen wel verzekerd.
4. De pensioengerechtigde die een echtgenoot ten laste heeft die jonger
is dan 65 jaar, heeft recht op een toeslag. Op die toeslag wordt evenwel een
korting toegepast voor de jaren waarin de echtgenoot niet verzekerd was.
5. Na in Nederland werkzaamheden in loondienst te hebben verricht, ging
verzoekster in het hoofdgeding in zaak C-87/90, A. Verholen, op grond van een
aan haar arbeidscontract verbonden regeling op 61-jarige leeftijd met
vervroegd pensioen. Verzoekster in het hoofdgeding in zaak C-88/90, T.H.M. van
Wetten-van Uden en de echtgenote van verzoeker in het hoofdgeding in zaak
C-89/90, G.H. Heiderijk, hebben nooit in loondienst of als zelfstandige
gewerkt.
6. Op grond dat hun in Nederland wonende echtgenoten enige tijd in het
buitenland hadden gewerkt en daar verzekerd waren geweest, weigerde de Sociale
Verzekeringsbank verzoeksters in de zaken C- 87/90 en C-88/90 bij het bereiken
van de 65-jarige leeftijd een volledig pensioen toe te kennen. Op de toeslag
waarop verzoeker in zaak C-89/90 aanspraak maakte omdat hij een echtgenote ten
laste had die jonger was dan 65 jaar, werd een korting toegepast voor de jaren
waarin de echtgenote niet verzekerd was geweest, daaronder begrepen de
perioden waarin verzoeker zelf in de Bondsrepubliek Duitsland had gewerkt.
7. Van oordeel dat de uitspraak op de beroepen tegen de beslissingen van
de Sociale Verzekeringsbank afhing van de uitlegging van richtlijn 79/7, heeft
de Raad van Beroep te ‘s- Hertogenbosch de behandeling van de zaken geschorst
en het Hof de navolgende prejudiciele vragen voorgelegd:
In zaak C-87/90:
‘Is het verenigbaar met art. 4, lid 1 (en/of art. 5) van EEG- richtlijn
79/7 dat het effect van een nationale bepaling, die uitsluitend gehuwde
vrouwen van de AOW-verzekering uitsloot, zich uitstrekt tot na 22 december
1984, en wel in deze zin dat ook na die datum het AOW-pensioen van die vrouwen
nog steeds kan worden gekort wegens een verzekeringsvoorwaarde die niet voor
mannen gold?’
In zaak C-88/90:
‘1. Vormt het gemeenschapsrecht voor de nationale rechter een
belemmering om een nationale wettelijke regeling (ambtshalve) te toetsen aan
een EEG-richtlijn waarvan de uitvoeringstermijn is verstreken, indien de
justitiabele (bijvoorbeeld wegens onwetendheid) geen beroep doet op die
richtlijn?
2. Vormt het gemeenschapsrecht voor de nationale rechter een belemmering
om een nationale wettelijke regeling te toetsen aan een EEG-richtlijn waarvan
de uitvoeringstermijn is verstreken, indien de justitiabele wegens het niet
vallen onder de personele werkingssfeer van die richtlijn geen beroep op die
richtlijn zou kunnen doen ofschoon die justitiabele wel onder een door die
richtlijn bestreken nationale wettelijke regeling valt?
3. Heeft art. 2 van EEG-richtlijn 79/7 betrekking op de personele
werkingssfeer van die richtlijn zelve, of moet dat artikel worden gezien als
een afbakening (naast de afbakening van art. 3 van die richtlijn) van de door
die richtlijn bestreken nationale wettelijke regelingen?’
In zaak C-89/90:
‘Kan de justitiabele in een procedure voor de nationale rechter een
beroep doen op art. 4, lid 1 (en/of art. 5) van EEG- richtlijn 79/7 indien hij
de gevolgen ondervindt van een nationale discriminatoire bepaling die
betrekking heeft op zijn echtgenote, die in genoemde procedure geen
proces-partij is?’
8. Bij beschikking van 16 januari 1991 zijn de zaken C-87/90, C-88/90 en
C-89/90 voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.
9. Voor een nadere uiteenzetting van de feiten, het procesverloop en de
bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het
rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna
slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het
Hof.
10. Met de vragen in de zaken C-88/90 en C-89/90 verzoekt de verwijzende
rechter het Hof, de bevoegdheden van de nationale rechter tot toepassing van
het gemeenschapsrecht alsmede de modaliteiten van die toepassing te
preciseren. Deze vragen moeten derhalve worden beantwoord alvorens in te gaan
op de in zaak C-87/90 gestelde vraag, betreffende de temporele werkingssfeer
van het in richtlijn 79/7 neergelegde beginsel van gelijke behandeling.
De vragen in zaak C-88/90
11. De eerste vraag in zaak C-88/90 strekt ertoe te vernemen, of het
gemeenschapsrecht eraan in de weg staat, dat de nationale rechter ambtshalve
nagaat of een nationale wettelijke regeling in overeenstemming is met een
richtlijn waarvan de omzettingstermijn is verstreken, indien de justitiabele
voor de rechter geen beroep heeft gedaan op die richtlijn.
12. In dit verband zij herinnerd aan het arrest van 16 januari 1974
(zaak 166/73, Rheinmhlen, Jurispr. 1974, blz. 33, r.o. 3), waarin het Hof
heeft erkend dat art. 177 EEG-Verdrag de nationale rechterlijke instanties de
bevoegdheid verleent en, in voorkomend geval, de plicht oplegt tot een
prejudiciele verwijzing, wanneer de rechter ambtshalve of op verzoek van
partijen vaststelt dat zich in het hoofdgeding een in de eerste alinea van
deze bepaling bedoeld punt voordoet.
13. Die bevoegdheid om ambtshalve een vraag van gemeenschapsrecht op te
werpen, bestaat wanneer naar het oordeel van de nationale rechter het
gemeenschapsrecht moet worden toegepast, zo nodig met voorbijgaan aan het
nationale recht, of wanneer het nationale recht conform het gemeenschapsrecht
moet worden uitgelegd.
14. Een dergelijke vraag kan in het bijzonder betrekking hebben op een
door de nationale instanties niet binnen de gestelde termijn omgezette
richtlijn, die verbindend is voor de Lid- Staten en waarvan volgens de
rechtspraak van het Hof de nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepalingen door
een nationale rechterlijke instantie rechtstreeks kunnen worden toegepast.
15. De omstandigheid dat de justitiabele onder bepaalde omstandigheden
gerechtigd is, voor de nationale rechter een beroep te doen op een richtlijn
waarvan de omzettingstermijn is verstreken, belet de nationale rechter
derhalve niet, die richtlijn ook in aanmerking te nemen indien de justitiabele
er geen beroep op heeft gedaan.
16. Mitsdien moet op de eerste vraag in zaak C-88/90 worden geantwoord,
dat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg staat, dat de nationale
rechter ambtshalve nagaat of een nationale wettelijke regeling in
overeenstemming is met de nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepalingen van een
richtlijn waarvan de omzettingstermijn is verstreken, indien de justitiabele
voor de nationale rechter geen beroep heeft gedaan op die richtlijn.
17. Met zijn tweede vraag in zaak C-88/90 wenst de verwijzende rechter
van het Hof te vernemen, of hij het nationale recht aan een richtlijn kan
toetsen indien de justitiabele niet onder de personele werkingssfeer van die
richtlijn valt, doch wel aan een door deze bestreken nationale wettelijke
regeling is onderworpen.
18. Deze vraag stelt hetzelfde probleem aan de orde als de iets
nauwkeuriger geformuleerde derde vraag, die ertoe strekt te vernemen, of art.
2 van richtlijn 79/7 betrekking heeft op de personele werkingssfeer van de
richtlijn dan wel, evenals art. 3, moet worden gezien als een afbakening van
de door de richtlijn bestreken nationale sociale-zekerheidsstelsels.
19. In zijn arrest van 27 juni 1989 (gevoegde zaken 48, 100 en 107/88,
Achterberg-te Riele e.a., Jurispr. 1989, blz. 1963, r.o. 9) heeft het Hof
verklaard, dat de personele werkingssfeer van de richtlijn is omschreven in
art. 2 volgens hetwelk de richtlijn van toepassing is op de beroepsbevolking,
op werkzoekenden en op werknemers en zelfstandigen wier arbeid is onderbroken
door een van de in art. 3, lid 1, sub a, opgesomde risico’s.
20. Wanneer een bepaling van een richtlijn – zoals art. 2 van richtlijn
79/7 – nauwkeurig aangeeft op welke groepen van personen die richtlijn van
toepassing is, kan de nationale rechter de personele werkingssfeer ervan niet
uitbreiden op grond dat de justitiabelen zijn onderworpen aan een nationale
wettelijke regeling – zoals de AOW – die onder de in een andere bepaling van
de richtlijn – zoals art. 3 van richtlijn 79/7 – omschreven materiele
werkingssfeer ervan valt.
21. Mitsdien moet op de tweede en de derde vraag in zaak C-88/90 worden
geantwoord, dat art. 2 van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd, dat het
betrekking heeft op de personele werkingssfeer van die richtlijn en dat deze
niet kan varieren op grond van de in art. 3 van de richtlijn omschreven
materiele werkingssfeer.
De vraag in zaak C-89/90
22. De in zaak C-89/90 opgeworpen vraag strekt ertoe te vernemen, of een
justitiabele voor de nationale rechter een beroep kan doen op de bepalingen
van richtlijn 79/7, indien hij de gevolgen ondervindt van een discriminerende
nationale bepaling die betrekking heeft op zijn echtgenote, die geen
procespartij is.
23. Vooraf moet worden opgemerkt, dat het recht om een beroep te doen op
de bepalingen van richtlijn 79/7, niet uitsluitend toekomt aan justitiabelen
die onder de personele werkingssfeer van de richtlijn vallen. Het is immers
niet uit te sluiten, dat ook andere personen er rechtstreeks belang bij kunnen
hebben, dat het non-discriminatiebeginsel jegens de beschermde personen in
acht wordt genomen.
24. De vaststelling van de procesbevoegdheid en het procesbelang van een
justitiabele is weliswaar in beginsel een kwestie van nationaal recht, maar
ingevolge het gemeenschapsrecht moet de nationale wettelijke regeling een
doeltreffende rechtsbescherming waarborgen (zie de arresten van 15 mei 1986,
zaak 222/84, Johnston, Jurispr. 1986, blz. 1651, en 15 oktober 1987, zaak
222/86, Heylens, Jurispr. 1987, blz. 4097) en mag de toepassing ervan niet tot
gevolg hebben, dat de uitoefening van door de communautaire rechtsorde
verleende rechten praktisch onmogelijk wordt gemaakt (arrest van 9 november
1983, zaak 199/82, San Giorgio, Jurispr. 1983, blz. 3595).
25. Met betrekking tot de onderhavige situatie moet evenwel worden
opgemerkt dat de justitiabele die de gevolgen van een discriminerende
nationale bepaling ondervindt, zich slechts op richtlijn 79/7 kan beroepen
indien zijn echtgenote, het slachtoffer van de discriminatie, zelf onder de
werkingssfeer van de richtlijn valt.
26. Bijgevolg moet op de vraag in zaak C-89/90 worden geantwoord, dat
een justitiabele voor de nationale rechter een beroep kan doen op de
bepalingen van richtlijn 79/7, indien hij de gevolgen ondervindt van een
nationale bepaling waardoor zijn echtgenote, die geen procespartij is, wordt
gediscrimineerd, mits die echtgenote zelf onder de werkingssfeer van de
richtlijn valt.
De vraag in zaak C-87/90
27. Bij de in zaak C-87/90 gestelde vraag gaat het erom, of de artikelen
4, lid 1, en 5 van de richtlijn 79/7 eraan in de weg staan, dat de gevolgen
van een oudere nationale wettelijke regeling die onder bepaalde omstandigheden
gehuwde vrouwen van het recht op ouderdomspensioen uitsloot, wordt gehandhaafd
na de datum waarop de richtlijn had moeten zijn omgezet.
28. In zijn arrest van 24 juni 1987 (zaak 384/85, Borrie Clarke,
Jurispr. 1987, blz. 2865) beklemtoonde het Hof, dat richtlijn 79/7 niet
voorzag in uitzonderingen op het in art. 4, lid 1, neergelegde beginsel van
gelijke behandeling, op grond waarvan oudere nationale bepalingen hun
discriminerende werking zouden mogen behouden. Op basis hiervan oordeelde het
in zijn arrest van 8 maart 1988 (zaak 80/87, Dik, Jurispr. 1988, blz. 1601)
dat een Lid-Staat na 23 december 1984 geen ongelijke behandelingen mocht laten
voortduren die te wijten waren aan de omstandigheid, dat de aan het ontstaan
van het recht op uitkering verbonden voorwaarden reeds voor die datum golden.
29. De Nederlandse regering en de Sociale Verzekeringsbank merken ten
onrechte op, dat die rechtspraak betrekking heeft op zogenoemde risicostelsels
en derhalve niet kan worden geacht tevens te gelden voor zogeheten
bijdragestelsels, zoals de AOW.
De tekst van richtlijn 79/7 laat er immers evenmin als voornoemde
arresten van 24 juni 1987 en 8 maart 1988 enige twijfel over bestaan dat,
ongeacht de aard van het verzekeringsstelsel, na het verstrijken van de
omzettingstermijn van de richtlijn iedere vorm van discriminatie verboden is.
30. Mitsdien moet op de in zaak C-87/90 gestelde vraag worden
geantwoord, dat richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd, dat het de
Lid-Staten niet is toegestaan, na het verstrijken van de in art. 8
vastgestelde omzettingstermijn de gevolgen te handhaven van een oudere
nationale wettelijke regeling die onder bepaalde omstandigheden gehuwde
vrouwen van het recht op ouderdomspensioen uitsloot.
KOSTEN
31. De kosten door de regering van het koninkrijk der Nederlanden en de
Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen
bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten
aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over
de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Raad van Beroep te ‘s- Hertogenbosch bij
bevelen van 30 januari en 15 februari 1990 gestelde vragen, verklaart voor
recht:
1. Het gemeenschapsrecht staat er niet aan in de weg, dat de nationale
rechter ambtshalve nagaat of een nationale wettelijke regeling in
overeenstemming is met de nauwkeurige en onvoorwaardelijke bepalingen van een
richtlijn waarvan de omzettingstermijn is verstreken, indien de justitiabele
voor de nationale rechter geen beroep heeft gedaan op die richtlijn.
2. Art. 2 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, moet
aldus worden uitgelegd, dat het betrekking heeft op de personele werkingssfeer
van die richtlijn.
Deze kan niet varieren op grond van de in art. 3 van de richtlijn
omschreven materiele werkingssfeer.
3. Een justitiabele kan voor de nationale rechter een beroep doen op de
bepalingen van richtlijn 79/7, indien hij de gevolgen ondervindt van een
nationale bepaling waardoor zijn echtgenote, die geen procespartij is, wordt
gediscrimineerd, mits die echtgenote zelf onder de werkingssfeer van de
richtlijn valt.
4. Richtlijn 79/87 moet aldus worden uitgelegd, dat het de Lid- Staten
niet is toegestaan, na het verstrijken van de in art. 8 vastgestelde
omzettingstermijn de gevolgen te handhaven van een oudere nationale wettelijke
regeling die onder bepaalde omstandigheden gehuwde vrouwen van het recht op
ouderdomspensioen uitsloot.
Rechters
O. Due, president, Rodraguez Iglesias, Diez de Velasco, Slynn, Kakouris,Joliet en Schockweiler, leden.