Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Aan de 65-jarige vrouw wordt een AOW-uitkering toegekend, tengevolge
waarvan de AAW-uitkering van haar echtgenoot wordt gekort. Evenals in de
uitspraak over de samentelling van AAW- en AWW-uitkering (RN 1991, 198) is er
ö
r de mening van de Centrale Raad onvoldoende grond om voor juist te houden
dat meer vrouwen dan mannen met een korting op hun AAW-uitkering worden
geconfronteerd als om voor juist te houden dat dit voor aanmerkelijk meer
mannen dan vrouwen zou gelden. Om deze reden is er voor de Raad al geen grond
het bestaan van indirecte discriminatie aan te nemen.
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van het geding
Eiser is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen
van een door de Raad van Beroep te Groningen onder dagtekening 20 november
1985 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 2
juni 1988, waar eiser niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen
vertegenwoordigen door Mr. W.J. van Brussel, werkzaam bij het
Gemeenschappelijk Administratiekantoor.
Nadat was gebleken dat het onderzoek niet volledig was geweest is het
geding bij bevel van 30 juni 1988 voor nadere behandeling ter trechtzitting
aangehouden.
Nadien zijn van eiser enkele stukken ingekomen.
Het geding is opnieuw behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden
op 4 juli 1991, gevoegd met de zaak, bij de Raad bekend onder nummer AAW
1988/118. Eiser is aldaar niet verschenen, terwijl gedaagde zich wederom heeft
laten vertegenwoordigen door Mr. W.J. van Brussel, voornoemd.
Motivering
Eiser, geboren op 10 maart 1929, genoot sinds 1 oktober 1976 een
uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar
een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 procent. Deze uitkering was
laatstelijk vastgesteld naar de zogeheten hoge grondslag.
Op 31 oktober 1984 bereikte eisers echtgenote de leeftijd van 65 jaar.
Lettende op het bepaalde in art. XXIV van de Wet van 28 maart 1985, Stb. 180
(invoering gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de Algemene
Ouderdomswet alsmede aanpassing van de overige volksverzekeringen) en op de
omstandigheid dat eiser de leeftijd van 65 jaar nog niet had bereikt, kende de
Raad van Arbeid te Leeuwarden met ingang van 1 januari 1985 een pensioen
ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toe ten bedrage van ƒ 782,08 per
maand, alsmede een toeslag ten bedrage van ƒ 782,08 per maand en een
vakantie-uitkering ten bedrage van ƒ 93,29 per maand.
Vervolgens heeft gedaagde bij de bestreden beslissing van 31 mei 1985
met ingang van 1 april 1985 de grondslag van eisers AAW- uitkering verlaagd
tot de zogeheten algemene grondslag en op de uitkering de aan zijn echtgenote
toegekende toeslag gekort, waardoor nog een uitkering van ƒ 29,52 per dag
resteerde.
Laatstgenoemde korting berust op art. XXII van de reeds genoemde Wet van
28 maart 1985, Stb. 180, dat ten tijde als hier van belang als volgt luidde:
‘1. Indien degene, aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge
de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet is toegekend, en wiens echtgenoot
aanspraak heeft op ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet,
ingevolge deze wet geacht wordt geen inkomen uit of in verband met arbeid in
het bedrijfs- of beroepsleven te ontvangen, wordt de
arbeidsongeschiktheidsuitkering slechts uitbetaald, voor zover deze het bedrag
van de bruto-toeslag, die ingevolge de Algemene Ouderdomswet of deze wet aan
de echtgenoot wordt toegekend, overtreft.
2. De vakantie-uitkering waarop degene, als bedoeld in het eerste lid,
uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsuitkering recht heeft, wordt slechts
uitbetaald, voor zover deze 50 procent van de vakantie-uitkering, die
ingevolge de Algemene Ouderdomswet aan de echtgenoot wordt toegekend,
overtreft, voor zover die vakantie-uitkeringen over dezelfde perioden zijn
berekend.’
De eerste rechter heeft het beroep tegen de beslissing ongegrond
verklaard, oordelende dat gedaagde aan het zojuist aangehaalde wetsartikel een
correcte toepassing had gegeven.
In hoger beroep beperkt het geschil zich tot de vraag of gedaagde door
deze toepassing in strijd heeft gehandeld met het verbod van (indirecte)
discriminatie naar geslacht en derhalve of de beslissing en de daaraan ten
grondslag liggende wettelijke bepaling in overeenstemming zijn met de op dit
punt toepasselijke, bindende voorschriften van supra- en internationaal
recht.
In verband hiermee zal de Raad eerst nagaan of de bepaling al dan niet
in strijd is met de richtlijn 79/7/EEG van de Raad van Ministers van de
Europese Gemeenschappen van 19 december 1978, betreffende de tenuitvoerlegging
van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied
van de sociale zekerheid (hierna: de EG-richtlijn). Daarbij is van belang dat
art. 4 van de EG-richtlijn onder meer indirecte discriminatie op grond van
geslacht verbiedt.
Van dergelijke discriminatie kan sprake zijn als een regeling die op
zichzelf sekse-neutraal is, door verwijzing naar bijvoorbeeld de echtelijke
staat of de gezinssituatie een aanmerkelijk groter deel van hetzij de vrouwen
hetzij de mannen in vergelijking met de leden van het andere geslacht nadelig
treft, terwijl daarvoor geen rechtvaardigingsgrond bestaat.
De Raad constateert dat de regeling van art. XXII van de Wet van 28
maart 1985, Stb. 180 op zichzelf sekse-neutraal is. De Raad stelt echter
tevens vast dat de regeling voor gehuwde personen leidt tot verlaging van de
AAW-uitkering indien de huwelijkspartner recht verkrijgt op een
ouderdomspensioen ingevolge de AOW met een toeslag, en de vraag is nu of de
regeling hierdoor een aanmerkelijk groter deel van hetzij de vrouwen hetzij de
mannen in vergelijking met de leden van het andere geslacht nadelig treft.
Dit laatste zou alleen dan het geval kunnen zijn als meer vrouwen dan
mannen, dan wel meer mannen dan vrouwen in verband met het verkrijgen, door de
huwelijkspartner, van een AOW-pensioen met een korting op hun AAW-uitkering
geconfronteerd zouden worden.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
De regeling van art. XXII van de Wet van 28 maart 1985, Stb. 180 treft
AAW-gerechtigden met een oudere huwelijkspartner. Van de gehuwde vrouwen in
Nederland heeft, naar van algemene bekendheid is, het merendeel een oudere
mannelijke partner. Als gevolg hiervan zullen meer vrouwen dan mannen doordat
hun huwelijkspartner een recht op AOW-pensioen verkrijgt, met de korting op
hun AAW-uitkering te maken krijgen. Anderzijds nemen, zoals eveneens van
algemene bekendheid is, meer mannen dan vrouwen aan het beroeps- en
bedrijfsleven deel en zal derhalve een groter aantal mannen dan vrouwen in het
genot van een AAW- uitkering zijn.
Deze gegevens bieden, in samenhang bezien, onvoldoende grond zowel om
voor juist te houden dat aanmerkelijk meer vrouwen dan mannen als gevolg van
een verkregen AOW-pensioen van hun huwelijkspartner met een korting op hun
AAW-uitkering geconfronteerd worden, als om voor juist te houden dat dit voor
aanmerkelijk meer mannen dan vrouwen zou gelden. Voor beide veronderstellingen
geldt immers dat er gegevens bestaan welke eerder het tegendeel aannemelijk
maken. Nu ten gedinge ook overigens niet is gebleken van gegevens waaruit de
juistheid van een van beide veronderstellingen valt af te leiden, vindt de
Raad reeds om dezer reden geen grond het bestaan van indirecte discriminatie
aan te nemen.
De Raad concludeert dat de regeling van art. XXII van de Wet van 28
maart 1985, Stb. 180 niet onverenigbaar is met hetgeen de EG- richtlijn
bepaalt omtrent de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de sociale
zekerheid.
Dezelfde overwegingen leiden de Raad tot het oordeel, dat hier evenmin
gesproken kan worden van verboden onderscheid naar geslacht in de zin van art.
26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten,
Trb. 1978/177.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak, zij het met
aanvulling van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt, zodat wordt
beslist als volgt.
Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende in naam der Koningin!
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Rechters
Mr S.V. Hoogendijk-Deutsch als voorzitter, mr N.J. Haverkamp en mrG.A.J. van den Hurk als leden.