Instantie
Raad van Beroep Zwolle
Samenvatting
Aan klaagster kan niet worden verweten dat zij pas in juli 1988 een
WWV-uitkering heeft aangevraagd. Aangezien per 23 december 1984 de
uitsluitingsgrond voor gehuwde vrouwen niet aanvaardbaar meer werd geacht,
heeft zij vanaf die datum recht op een WWV- uitkering en dus ook op 31
december 1986. Gelet op het overgangsrecht heeft zij per 1 januari 1987 recht
op een WW- uitkering.
Volledige tekst
Klaagster, op 1 januari 1987 ouder dan 60 jaar, heeft op 11 juli 1988
een WWV-uitkering aangevraagd. De gemeente heeft zich op het standpunt gesteld
dat zij op grond van het overgangsrecht WW per 1 januari 1987 recht heeft op
een WW-uitkering. De bedrijfsvereniging heeft de aanvraag afgewezen, aangezien
klaagster op 31 december 1986 geen recht had op een WWV-uitkering en dus op
grond van art. 8 IWS jo art. 12 Besluit Overgangsregels Werkloosheidswetten
geen aanspraak kon maken op een WW-uitkering.
De Voorzitter verklaart het beroep bij beschikking gegrond. Het verzet
tegen de uitspraak is ingetrokken. De staatssecretaris heeft bij brief van 26
september 1991, PS 1991, 643, laten weten dat vrouwen van 60 jaar en ouder aan
wie alsnog een WWV- uitkering wordt toegekend, op grond van het overgangsrecht
per 1 januari 1987 in aanmerking komen voor een WW-uitkering.
1. Aanduiding bestreden beslissing
Beslissing van verweerder d.d. 21 mei 1990.
2. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen.
Klaagster, geboren op …., is laatstelijk voor het intreden van haar in
dit geding aan de orde zijnde werkloosheid werkzaam geweest als administratief
medewerkster bij de gemeente Holten. Uit die dienstbetrekking is zij op 20
oktober 1978 werkloos geworden. Deswege heeft zij uitkering ontvangen
ingevolge de Werkloosheidswet tot 20 april 1979. Klaagster heeft vervolgens
geen aanvraag gedaan voor een aansluitende uitkering op grond van de Wet
Werkloosheidsvoorziening, daar zij van mening was dat zij voor een zodanige
uitkering niet in aanmerking kon komen, aangezien zij op dat moment een
gehuwde vrouw was en geen kostwinster.
Naar aanleiding van berichtgeving in de media over de gewijzigde
opvattingen omtrent de rechten van gehuwde vrouwen in het kader van de WWV
heeft klaagster op 11 juli 1988 alsnog een verzoek tot de gemeente Deventer
gericht haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WWV.
Naar het oordeel van de gemeente Deventer bestond het recht op uitkering
ingevolge de WWV voor klaagster sedert het bereiken van de maximale
uitkeringsduur op 21 april 1979 en heeft zij dit recht – op naar het oordeel
van genoemde gemeente niet verwijtbare gronden – eerst op 11 juli 1988 geldend
gemaakt.
Genoemde gemeente heeft aan klaagster uitkering ingevolge de WWV
toegekend met ingang van 11 juli 1988; voorts heeft de gemeente zich op het
standpunt gesteld dat klaagster in aanmerking komt voor een uitkering
ingevolge de nieuwe Werkloosheidswet (WW), aangezien zij op 31 december 1986
recht had op uitkering ingevolge de WWV en op 1 januari 1987 60 jaar oud was.
De gemeentelijke sociale dienst heeft zich met dit standpunt gewend tot
verweerder met het verzoek aan klaagster met ingang van 11 juli 1988 een
uitkering ingevolge de WW toe te kennen.
Bij beslissing d.d. 8 mei 1990 heeft verweerders kleine commissie zich
accoord verklaard met het navolgende advies: “geen uitkering verlenen
krachtens de ww, aangezien verzekerde terzake van werkloosheid welke is
aangevangen in oktober 1978 reeds over de maximale uitkeringtermijn uitkering
heeft ontvangen; tevens kan verzekerde aan het overgangsrecht geen
uitkeringsrechten ontlenen, omdat zij voor 1.1.1978 werkloos is geworden.”
Bij de thans bestreden beslissing is overwogen: “Terzake van
werkloosheid, die zoals in uw geval is ontstaan voor 1 januari 1987, bepaalt
art. 8 van de Invoeringswet Stelselherziening Sociale Zekerheid, dat geen
recht op uitkering op grond van (N)WW kan ontstaan, behoudens de in dit
artikel genoemde uitzonderingen en het bepaalde in art. 12 BOWS. (Besluit
Overgangsregels Werkloosheidswetten Stelselherziening Sociale Zekerheid).
Daar u tentijde van het intreden van uw werkloosheid jonger dan 57,5
jaar was, zou u alleen aan het bepaalde in art 12 BOWS eventueel aanspraken
kunnen ontlenen. In art. 12 BOWS is evenwel tevens als voorwaarde gesteld, dat
de betrokken persoon op 31 december 1986 recht heeft op uitkering op grond van
de WWV.
Aangezien u aan deze voorwaarde niet voldoet, kunt u aan art. 12 van de
IWS evenmin recht op uitkering aan de (N)WW ontlenen.”
Klaagster heeft tegen die beslissing beroep ingesteld, aanvoerende dat
zij van mening is dat het overgangsrecht nu juist bestemd is voor diegenen die
voor 1 januari 1987 werkloos zijn geworden en voorts dat zij van mening is dat
zij op 31 december 1986 recht had op uitkering ingevolge de WWV, welk recht
zij op 11 juli 1988 heeft geldend gemaakt. Onder werwijzing naar het bepaalde
in art. 12 BOWS jo.art. 9 van de Invoeringswet stelt klaagster te menen recht
te hebben op uitkering ingevolge de (n) WW. Bij aanvullend klaagschrift zijn
de gronden nog nader onderbouwd.
Verweerder heeft op 11 januari 1991 van contra-memorie doen dienen.
Namens klaagster is hierop op 26 juli 1991 nog gereageerd.
3. Motivering
In dit geding is tussen partijen in geschil en derhalve moet worden
beslist over de vraag of klaagster aanspraak kan maken op een uitkering
ingevolge de Werkloosheidswet, zoals deze luidt sedert 1 januari 1987.
Allereerst moet worden vastgesteld of klaagster op 31 december 1986
recht had op uitkering ingevolge de WWV. Op grond van de volgende overwegingen
wordt deze vraag bevestigend beantwoord.
Blijkens vaste rechtspraak inzake de WWV staat het een werkloze
werknemer vrij een aanvraag om uitkering ingevolge de WWV in te dienen op een
hem convenierend tijdstip, dat niet hoeft samen te vallen met het tijdstip van
het intreden van de werkloosheid; dit in tegenstelling tot de desbetreffende
regeling in de Werkloosheidswet. Evenmin behoeft het tijdstip van aanvraag
samen te vallen met het ontstaan van het recht op WWV (zie bijvoorbeeld CRvB
19 mei 1988, jursv 1989, 499). Vervolgens dient een onderscheid te worden
gemaakt tussen de voorwaarden voor het ontstaan van een recht op uitkering en
het bestaan van uitsluitingsgronden die het ontstaan van het recht verhinderen
(zie bijvoorbeeld CRvB 24 juli 1990, RSV 1990, 350). Doet zich ten tijde van
het ontstaan van het recht op uitkering tevens een uitsluitingsgrond voor dan
zal deze laatste omstandigheid verhinderen dat het recht op dat moment
ontstaat. De situatie van klaagster dient als volgt te worden gezien: ten
tijde van het einde van klaagsters recht op uitkering ingevolge de (O)WW zou
voor klaagster (vermoedelijk) een recht op uitkering ingevolge de WWV zijn
ontstaat, ware het niet dat zich op dat moment (20 april 1979) tevens een
uitsluitingsgrond voordeed – klaagster was immers gehuwd en geen kostwinner.
Aangenomen moet worden dat deze uitsluitingsgrond heeft voortbestaan tot
24 december 1984, de datum met ingang waarvan op grond van het internationale
recht het bestaan van genoemde uitsluitingsgrond niet meer aanvaardbaar werd
geacht. Zou klaagster op of na 24 december 1984 uitkering ingevolge de WWV
hebben aangevraagd, dan zou haar die – mits zij aan de overige voorwaarden
voor uitkering voldeed – zijn toegekend. Er kan klaagster echter geen verwijt
worden gemaakt dat zij pas in juli 1988 tot het aanvragen van uitkering is
overgegaan. Derhalve moet worden geconcludeerd dat klaagster weliswaar sedert
24 december 1984 recht had op uitkering ingevolge de WWV, doch dat zij dit
recht pas op 11 juli 1988 heeft geldend gemaakt. Ook op 31 december 1986 had
klaagster dan ook recht op uitkering ingevolge de WWV.
Hieruit vloeit voort dat klaagster op grond van het overgangsrecht en
wel in het bijzonder het bepaalde in art. 12 BOWS – in afwijking van de
hoofdregel dat er een doorgaand recht op WWV zou zijn – gelet op haar leeftijd
(op 1 januari 1987 was zij ouder dan 60 jaar) in aanmerking dient te worden
gebracht voor uitkering ingevolge de WW.
Gelet op het vorenstaande kan de bestreden beslissing niet in stand
blijven. Beslist moet dan ook worden als volgt.
4. Beslissing
De voorzitter van de Raad van Beroep te Zwolle,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden beslissing;
verstaat dat verweerder een nadere beslissing dient te nemen met
inachtneming van deze beschikking;
bepaalt dat verweerder aan klaagster het door haar gestorte recht van ƒ
25,- vergoedt.
Rechters
Mevrouw mr M.A. Pach, voorzitter