Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
De Hoge Raad heeft overeenkomstig het oordeel van het HvJ EG uitspraak
gedaan. Elke schending van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen leidt tot volledige aansprakelijkheid van werkgevers. De in het
Nederlandse recht geldende ‘rechtvaardigingsgronden’ kunnen niet worden
erkend, dit betekent een risico-aansprakelijkheid voor werkgevers.
VjV heeft gehandeld in strijd met art. 1637ij BW, door een zwangere
sollicitante af te wijzen op grond van zwangerschap. De gevolgen van dat
onrechtmatig handelen komen voor haar rekening, ongeacht de vraag of aan de
zijde van de VjV schuld moet worden aangenomen.
Zie voorts: Monster, Afwijzing zwangere sollicitante:
discriminatie en/of onrechtmatige daad? Nemesis 1988, 194; Betlem, Een
vierde type van rechtsvinding, NJB 1991, p. 1363;
Conclusie A-G Darmon, RN 1991, 132; HvJ EG 8 november 1990, RN 1990,
132.
Volledige tekst
1. De procedure
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 24 juni 1988, NJ 1988,
1002, voor een samenvatting van het geding in feitelijke instanties en het
geding in cassatie voorafgaande aan genoemd arrest.
Bij arrest van 8 november 1990, zaak C-177/88, heeft het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen, uitspraak doende op de door de Hoge
Raad in zijn genoemd arrest aan dit Hof gestelde vragen, voor recht
verklaard:
1. Een werkgever handelt direct in strijd met het beginsel van gelijke
behandeling, bedoeld in de artikelen 2, lid 1, en 3, lid 1, van richtlijn
76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging
van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van
de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en
ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, wanneer hij weigert met een door hem
geschikt bevonden sollicitante een arbeidsovereenkomst aan te gaan op grond
van de mogelijke nadelige gevolgen die voor hem van de aanstelling van een
zwangere vrouw zijn te verwachten ten gevolge van een regeling van de overheid
betreffende arbeidsongeschiktheid, waarin met verhindering om dienst te
verrichten wegens ziekte wordt gelijkgesteld verhindering in verband met
zwangerschap en bevalling.
2. De omstandigheid dat geen enkele man naar de vacante post heeft
gesolliciteerd, maakt voor het antwoord op de eerste vraag geen enkel
verschil.
3. Ofschoon richtlijn nr. 76/207/EEG de Lid-Staten vrijlaat om voor de
op schending van het discriminatieverbod te stellen sanctie een keuze te maken
uit de verschillende oplossingen die geschikt zijn om het doel van de
richtlijn te bereiken, impliceert zij niettemin, dat wanneer een Lid-Staat een
sanctie kiest in het kader van een burgerlijke aansprakelijkheidsregeling,
elke schending van het discriminatieverbod als zodanig reeds volstaat voor de
volledige aansprakelijkheid van degene die heeft gediscrimineerd, en dat de in
het nationale recht voorziene rechtvaardigingsgronden niet kunnen worden
erkend.
VjV heeft haar zaak wederom doen toelichten door haar advocaat en mede
door Mr. S.M. Evers, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot in het principaal
beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugverwijzing van de
zaak naar het Gerechtshof Amsterdam en in het incidenteel beroep tot
verwerping daarvan.
2. Verdere beoordeling van de middelen na uitspraak Hof van Justitie
2.1. In cassatie kan als vaststaande worden aangenomen dat VJV op 10
juli 1981 heeft geweigerd met Dekker, die door haar geschikt was bevonden voor
de bij haar bestaande vacature van vormingswerker en die toen zwanger was, een
arbeidsovereenkomst aan te gaan op grond van de mogelijk nadelige gevolgen die
voor VJV van de aanstelling van Dekker wegens haar zwangerschap zijn te
verwachten ten gevolge van de regeling, neergelegd in het op de ABPW (Algemene
Burgerlijke Pensioenwet) berustende KB van 19 december 1967, Stb. 683, in
welke regeling met verhindering om dienst te verrichten wegens ziekte gelijk
wordt gesteld verhindering in verband met zwangerschap en bevalling.
Uit de uitspraak van het Hof van Justitie volgt dat in deze
omstandigheden VJV heeft gehandeld direct in strijd met het beginsel van
gelijke behandeling, bedoeld in de artt. 2 lid 1 en 3 lid 1 richtlijn nr.
76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging
van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van
de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en
ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.
Uit die uitspraak volgt tevens dat elke schending van het in de
richtlijn neergelegde discriminatieverbod voldoende is voor volledige
aansprakelijkheid en dat de in het Nederlandse recht geldende
‘rechtvaardigingsgronden’ niet kunnen worden erkend.
Een en ander brengt mee dat VJV heeft gehandeld in strijd met art.
1638ij BW, dat is ingevoegd bij de Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen, welke wet strekt tot aanpassing van de Nederlandse wetgeving aan de
richtlijn en dat de gevolgen van dat onrechtmatige handelen voor haar rekening
komen, ongeacht de vraag of aan haar zijde schuld moet worden aangenomen.
Voor zover het principale middel erover klaagt dat het Hof in het
bestreden arrest van een andere rechtsopvatting is uitgegaan, is het gegrond.
Het middel, voor zover niet afgedaan, behoeft geen verdere behandeling.
2.2. VJV heeft bij haar schriftelijke toelichting het voorwaardelijk
ingestelde incidenteel cassatieberoep ingetrokken.
2.3. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden arrest niet in stand kan
blijven en verwijzing moet volgen.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van Hof Amsterdam, 15 mei 1986; verwijst het
geding naar het Hof ‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt VJV in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde
van D. met inbegrip van de kosten van het geding voor het Hof van Justitie
begroot op ƒ 7.444,30, op de voet van art. 57 b Rv. te voldoen aan de
Griffier.
Rechters
Mrs Snijders, De Groot, Hermans, Bloembergen, Davids. A-G Mok.