Instantie: Medisch Tuchtcollege Amsterdam, 4 november 1991

Instantie

Medisch Tuchtcollege Amsterdam

Samenvatting


Gedurende de behandelrelatie heeft C. tevens een seksuele relatie met
klaagster onderhouden. Het Medische Tuchtcollege heeft meerdere klachten over
seksueel geweld door C. ontvangen. Mede op grond daarvan wordt C. de zwaarste
maatregel, ontzegging van de bevoegdheid tot het uitoefenen van de
geneeskunst, opgelegd.

Volledige tekst

Het college heeft kennisgenomen van:

het klaagschrift met bijlagen;

een tweetal brieven met bijlagen van na te noemen raadsvrouw van
klaagster, gedateerd 2 juli 1991 en 5 juli 1991;

het verweerschrift van 19 augustus 1991 met bijlagen;

de repliek van 10 september 1991 met bijlagen;

een brief van na te noemen raadsman van verweerder d.d. 19 september
1991;

een tweetal nadere brieven van de raadsvrouw van klaagster, gedateerd 24
september 1991 en 1 oktober 1991;

de door verweerder overgelegde status met betrekking tot zijn
behandeling van klaagster;

de dupliek van 4 oktober 1991;

een nadere brief met bijlagen van 6 oktober 1991 van de raadsvrouw van
klaagster;

op 4 oktober 1991 door …. het Ziekenfonds … verstrekte schriftelijke
inlichtingen;

de stukken in de klachtzaken 91/108 en 91/176.

De klacht is behandeld ter terechtzitting van 15 oktober 1991 in
aanwezigheid van partijen. Klaagster werd bijgestaan door mevrouw mr. B.,
advocaat en verweerder door mr. D., eveneens advocaat.

Voorts was aanwezig mevrouw E., zuster van klaagster, door het college
als getuige opgeroepen.

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder met klaagster,
toen zij zijn patiente was en een zeer moeilijke periode in haar leven
doormaakte, een seksuele relatie is aangegaan.

Allereerst dient te worden beslist op verweerders beroep op
nietontvankelijkheid van klaagster in haar klacht vanwege het tijdsverloop van
omstreeks negen jaar tussen de verweten gedragingen en het indienen van de
klacht. Verweerder acht zich daardoor in zijn verdediging geschaad. Het
college volgt verweerder hierin niet: in verhouding tot het belang van
klaagster bij de behandeling van de klacht, acht het college verweerder niet
dusdanig in zijn verdediging geschaad, dat behandeling in strijd zou zijn met
fundamentele rechtsbeginselen. Meer in het algemeen geldt overigens dat een
beroep op nietontvankelijkheid veelal niet kan slagen, indien het tijdsverloop
tussen de verweten gedragingen en het indienen van de klacht korter is dan
tien jaar, zoals in de onderhavige zaak.

Van die termijn wordt ook uitgegaan in het ontwerp van Wet op de
Beroepen in de Individuele Gezondsheidszorg.

Voor zover verweerder een beroep heeft willen doen op het in artikel 6
EVRM bepaalde, moet worden gezegd dat, nu niet is gesteld of gebleken dat
verweerder eerder dan op 25 juni 1991 op de hoogte is gebracht van de
onderhavige klacht en de uitspraak op 19 december 1991 wordt gedaan, er sprake
is van een onredelijke termijn gedurende welke hij onder de dreiging van een
tuchtrechtelijke procedure heeft moeten leven.

Klaagster kan dus in haar klacht worden ontvangen.

Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting is verklaard
overweegt het college het volgende:

1. In december 1981 is klaagster door het Psychoanalytisch Instituut
(verder: het P.A.I.) doorverwezen naar verweerder. Volgens de door verweerder
overgelegde behandelkaart heeft het eerste consult plaatsgevonden op 9
december 1981 en het laatste contact tussen partijen (volgens verweerder zou
het hier om een telefoongesprek zijn gegaan) op 2 mei 1992. Uit deze laatste
aantekening blijkt echter op geen enkele wijze van een daadwerkelijke
afsluiting van de behandeling. Voorts staat vast, op basis van de door
klaagster overgelegde stukken, dat verweerder klaagster ook na mei 1982 nog
medicijnen heeft voorgeschreven. Het laatste recept is uitgeschreven op 4
januari 1985.

Het college gaat er daarom van uit dat de behandelrelatie in ieder geval
heeft bestaan van december 1981 tot in januari 1985.

2. Begin 1982 is verweerder volgens klaagster een seksuele relatie met
haar aangegaan, welke tot oktober 1985 geduurd zou hebben. Het seksuele
contact
vond, aldus klaagster, ofwel plaats in de praktijkruimte van verweerder, waar
zij hem tweemaal per week bezocht, ofwel bij haar thuis.

Verweerder betwist dat hij ooit een seksuele relatie met klaagster heeft
gehad. Wel zou hij gedurende een aantal jaren na het einde van de behandeling
een vriendschappelijke relatie met haar hebben onderhouden. Ter zitting heeft
verweerder verklaard dat hij en klaagster verliefd op elkaar waren geworden,
dat hij vaak bij klaagster thuis kwam, een paar keer per week, meestal ‘s
ochtends vroeg maar ook wel aan het einde van de werkdag.

3. Klaagster heeft een aantal brieven overgelegd die verweerder haar
destijds heeft geschreven. Verweerder heeft erkend dat die brieven van zijn
hand zijn. De aanhef van die brieven luidt: “Lieveling”, “M’n allerliefste
Lili” of “Mijn lieve ….(klaagsters werkelijke voornaam)”. Verweerder heeft
niet betwist dat hij klaagster ook wel “Lili” noemde. In de brieven schrijft
hij onder meer:

“Ik kan niet meer zonder je en ik wil ook niet meer zonder je kunnen.
Het zijn je ogen, het is jezelf en je mooie jonge stem.”

“Je kussend op al je lieve plekjes, je C.”

“Na de overval op je nachtrust van gistermorgen is een ding zeker
geworden: ik wil niet alleen met je slapen, maar ook met je wakker worden! In
je “ontluiken” was je even bekoorlijk als in de andere phasen van de dag.”

“In mijn fantasie sluit ik je in mijn armen en kus ik je overal op je
hele mooie lichaam.”

“Terwijl ik dit schrijf verlang ik al weer naar het moment dat ik je
terugzie; weer voel, weer proef en weer beleef dat grote blije moment dat ik
je in m’n armen mag nemen en mag fluisteren dat ik toch zo ontzettend blij ben
dat ik jou heb en mag houden.

Heel veel lieve kusjes, heel veel lieve strelingen…. van C. die de
hele dag maar aan je moet denken! en die steeds zachtjes je naam noemt.”

“Ik verlang naar vanavond om je weer heel dicht en veilig tegen mij aan
te voelen. In tedere omhelzing, je C.”

“Als ik ’s avonds huil, is het van blijdschap, dat wij elkaar hebben
kunnen vinden en voor het leven kunnen liefhebben.”

“We doen er goed aan altijd van elkaar te blijven houden. Veel kusjes,
C.”

De brieven, waaruit hiervoren werd geciteerd, zijn geschreven in de
periode april 1982 tot maart 1984.

4. Sedert juni 1982 hebben verweerder en klaagster gezamenlijk een
safeloket aangehouden bij de Nederlandsche Middenstands Bank N.V., waarin geld
en waardepapieren van beiden lagen. In mei 1986 heeft verweerder die kluis op
alleen zijn naam doen zetten.

5. De getuige, die naast klaagster woont, heeft verklaard dat deze, haar
zuster, vele malen met haar heeft gesproken over de verhouding die zij met
verweerder had en dat verweerder vaak bij haar kwam, meestal aan het eind van
de dag maar ook wel ’s morgens, en dat tegen het eind van de relatie haar
zuster haar vertelde dat zij geen zin meer had met hem naar bed te gaan.

6. In januari 1988 heeft klaagster het P.A.I. op de hoogte gesteld van
de relatie die zij met verweerder had gehad. Daarop heeft, op 1 maart 1988,
een gesprek plaatsgevonden tussen de directeur en de adjunctdirecteur van het
P.A.I. enerzijds en verweerder anderzijds. In dat gesprek is verweerder te
verstaan gegeven dat er geen verwijzingen meer door het P.A.I. naar hem zouden
plaatsvinden. Verweerder heeft zich daartegen niet verzet. In het
verweerschrift heeft verweerder als reden daarvoor aangevoerd dat hij geen
behoefte had aan clienten vanuit het P.A.I. Het college constateert dat deze
stelling zich niet goed verdraagt met hetgeen verweerder ter zitting heeft
verklaard, namelijk dat hij kort voor het bewuste gesprek om een vaste
aanstelling bij het P.A.I. had gevraagd.

7. Op grond van het voorgaande en gelet ook op de verklaring van
klaagster zelf, die het college betrouwbaar voorkomt, gaat het college ervan
uit dat inderdaad sprake is geweest van een seksuele relatie tussen klaagster
en verweerder, welke in ieder geval geduurd heeft van het voorjaar van 1982
tot het voorjaar van 1984. De stelling van verweerder dat zijn brieven aan
klaagster niet als liefdesbrieven geschreven zijn en slechts lyrisch van toon
zijn, omdat hij nu eenmaal nogal lyrisch van aard is, acht het college
volstrekt onaannemelijk.

8. Hetgeen hiervoor onder 1 en onder 7 is overwogen leidt tot de
conclusie dat er tussen partijen sprake is geweest van een seksuele relatie in
een periode waarin tussen hen ook een behandelrelatie bestond.

9. De onder 8 getrokken eindconclusie staat niet geheel los van hetgeen
ter kennis van het college is gekomen in de eveneens op 15 oktober 1991
behandelde klachtzaken 91/081 en 91/176 noch van de houding die verweerder
daarin heeft aangenomen. Ook in die zaken heeft verweerder ten stelligste
ontkend ooit enig seksueel contact met de klaagsters te hebben gehad, dit in
weerwil van (in de ene zaak) een tweetal kaarten, die hij aan de
desbetreffende klaagster heeft geschreven en welke niet anders dan als
liefdesepistels kunnen worden gezien en (in de andere zaak) de verklaring van
de getuige, inhoudende dat zij klaagster (haar dochter) op een avond naakt in
bed heeft aangetroffen met verweerder daarnaast, terwijl deze zijn broek
aantrok. Tenslotte zijn aan het college nog verklaringen overgelegd van twee
andere vrouwen die, ieder voor zich, melding maken van door verweerder tijdens
de behandelrelaties met haar onderhouden seksuele contacten.

Gelet op al het voorgaande is de klacht gegrond. Uiteraard dient iedere
arts, maar in het bijzonder wel een psychiater, tot wie patienten bijna per
definitie in een zeer afhankelijke relatie staan, zich van ieder seksueel
contact met een patient te onthouden.

Het college is van oordeel dat verweerder door te handelen als hiervoor
bekritiseerd het vertrouwen in de stand der geneeskunde uitermate ernstig
heeft ondermijnd. Voorts acht het college het aannemelijk dat klaagster van
verweerders handelen grote schade heeft ondervonden, mede omdat zij gedurende
de seksuele relatie met verweerder de professionele behandeling, die zij
kennelijk behoefde, moest ontberen.

Bij de aan verweerder op te leggen maatregel meent het college tevens de
hem verweten gedragingen in de zaken 91/081 en 91/176 te moeten betrekken en
wel in dier voege dat hem ter zake van de onderhavige en de andere twee
klachten een maatregel zal worden opgelegd.

Met betrekking tot de zwaarte van die maatregel overweegt het college
dat hetgeen verweerder in de drie zaken wordt verweten zodanig ernstig is dat,
uit het oogpunt van patientenzorg, voortzetting van zijn praktijkuitoefening
als artspsychiater onverantwoord moet worden geacht. Het college ziet zich
daarom genoodzaakt verweerder de zwaarste maatregel, te weten die van
ontzegging van de bevoegdheid, op te leggen.

Het algemeen belang vergt dat in het openbaar uitspraak wordt gedaan en
dat de beslissing, zodra deze onherroepelijk is geworden, op na te melden
wijze bekend wordt gemaakt.

De beslissing in de zaken 91/081, 91/105 en 91/176 luidt als volgt:

Het Medisch Tuchtcollege

ontzegt verweerder de bevoegdheid geneeskunst uit te oefenen;

bepaalt dat de beslissing, zodra deze onherroepelijk is geworden, op de
wijze als voorgeschreven in art. 13d lid 1 van de Medische Tuchtwet zal worden
bekendgemaakt door plaatsing in de Nederlandse Staatscourant en op de wijze
als voorgeschreven in art. 13b van de Medische Tuchtwet door toezending, met
het verzoek tot plaatsing, aan de tijdschriften: Medisch Contact, Nederlands
Tijdschrift voor Geneeskunde, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht en Nederlands
Tijdschrift voor Psychiatrie;

bepaalt tenslotte dat de beslissing in het openbaar zal worden
uitgesproken op donderdag 19 december 1991 om 14.30 uur.

Rechters

Mr J.A. Schroeder, voorzitter, mr J.A. Goslings, secretaris.