Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Het in de wet vastgelegde vetorecht van de moeder bij erkenning kan door
een rechterlijke beslissing worden vervangen wanneer de moeder misbruik van
haar bevoegdheid maakt.
De rechter dient zich in deze terughoudend op te stellen. De weigering
van de moeder op grond van onder andere bezwaren tegen naamswijziging van de
kinderen ten gevolge van de erkenning wordt door de Hoge Raad niet gezien als
misbruik van die bevoegdheid.
Vervolg op: Hof Amsterdam 29 januari 1990 RN 1990, 95
m.nt. Nora Holtrust en Ineke de Hondt
Volledige tekst
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 juli 1988 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot
cassatie – verder te noemen de vader – zich gewend tot de Rechtbank te
Amsterdam met verzoek de Ambtenaar van Burgerlijke Stand te Amsterdam te
gelasten een akte op te maken van erkenning door de vader van de kinderen (1)
S.R.D., geboren te Amsterdam op 21 mei 1982, en (2) I., geboren te Amsterdam
op 16 december 1983, beiden uit verweerster in cassatie E.B. verder te noemen
de moeder.
Nadat zowel de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand als de moeder tegen
het verzoek verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij beschikking van 13
december 1988 de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand te Amsterdam gelast de
door de vader bedoelde akte van erkenning op te maken.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 29 januari 1990 heeft het Hof de bestreden
beschikking vernietigd en het inleidend verzoek van de vader alsnog
afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De moeder heeft verzocht de beschikking te bekrachtigen. De conclusie
van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Partijen hebben met enkele onderbrekingen van 1979 tot eind 1984
samengewoond. Uit deze samenleving zijn geboren op 21 mei 1982 S.R.D. en op 16
december 1983 I., over wie de moeder voogdes is en de vader sinds 14 januari
1983 respectievelijk 9 maart 1984 toeziend voogd.
Na beeindiging van de relatie van partijen in 1984 is de vader
metterwoon naar Joegoslavie gegaan, waarna hij bij overkomst naar Nederland de
kinderen enkele malen per jaar heeft bezocht. In september 1986 heeft de vader
zich wederom in Nederland gevestigd. Sindsdien is de omgang tussen hem en de
kinderen moeizaam verlopen.
Een verzoek van de vader tot het treffen van een omgangsregeling is door
de Rechtbank te Amsterdam bij beschikking van 8 maart 1989 afgewezen; die
beschikking is door het Hof op 23 oktober 1989 bekrachtigd. Thans vindt geen
omgang plaats tussen de vader en de kinderen.
De vader wenst de kinderen te erkennen; de moeder weigert daartoe
toestemming te verlenen.
3.2 Het Hof is bij zijn beslissing uitgegaan van het bestaan tussen de
vader en de kinderen van een band die kan worden aangemerkt als ‘vie
familiale/family life’ in de zin van art. 8 EVRM. Het heeft op die grond de
vader ontvankelijk geacht in zijn verzoek.
Het Hof heeft voorts vooropgesteld dat een redelijke met art. 8 EVRM
rekening houdende uitleg van het huidige recht meebrengt dat, ook al weigert
de moeder de daartoe vereiste toestemming, toch een rechtsgeldige erkenning
tot stand kan komen door vervanging van die toestemming door een rechterlijke
uitspraak wanneer de weigering van de moeder om toestemming te verlenen
slechts kan worden opgevat als misbruik van de bevoegdheid die in art. 1:224
(het Hof zegt per abuis 244), eerste lid, aanhef en onder d BW besloten ligt.
Middel 1 richt zich tegen dit oordeel van het Hof met een betoog dat
erop neerkomt dat aldus aan de moeder een te ver strekkende bevoegdheid wordt
gegeven en dat de rechter moet toetsen of de toestemming op goede gronden is
geweigerd.
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard.
Het gaat hier om een conflict tussen twee, beide op art. 8 lid 1 terug
te voeren, rechten, waarbij, zoals de Hoge Raad in zijn beschikkingen van 18
mei 1990, NJ 1991 374 en 375, heeft aangegeven, de rechter zich terughoudend
dient op te stellen omdat het in de eerste plaats ter beoordeling van de
wetgever is tot welke beperkingen afwegingen van die rechten leidt. Het Hof
heeft derhalve terecht geoordeeld dat onder het huidige recht de in de wet
vastgelegde bevoegdheid van de moeder om voor de erkenning van haar kind al
dan niet toestemming te verlenen, slechts op grond van art. 8 EVRM door een
rechterlijke beslissing kan worden vervangen, wanneer de moeder van die
bevoegdheid misbruik maakt.
Middel 1 faalt.
3.3 Middel 2 is gebaseerd op hetzelfde betoog als middel 1 en faalt op
dezelfde gronden.
3.4 Ook middel 3 kan niet slagen. Het Hof heeft geoordeeld dat niet is
gebleken dat de weigering van de moeder haar toestemming te verlenen slechts
kan worden opgevat als misbruik van haar bevoegdheid. Dit oordeel, dat het Hof
heeft gebaseerd op alle in zijn beschikking vermelde omstandigheden van het
geval, daaronder begrepen de door de moeder aangevoerde bezwaren die
naamswijziging voor de kinderen zou hebben, geeft niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Rechters
Mrs. Martens, De Groot, Hermans, Haak, Boekman