Instantie
Kantonrechter Wageningen
Samenvatting
De concierge heeft ongewenste intieme gedragingen jegens een stagiaire
gepleegd. Op grond hiervan verzoekt de werkgever over te gaan tot ontbinding
van de arbeidsovereenkomst met deze concierge.
De kantonrechter is bereid over te gaan tot ontbinding van de
arbeidsovereenkomst en kent de concierge een vergoeding toe van ƒ 10.000,=
bruto inkomensschade en een bedrag van ƒ 25.000,= wegens immateriele
schade.
Volledige tekst
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1. Bij het op 17 september 1991 ter griffie ingekomen verzoekschrift
heeft verzoekster, na te noemen de Stichting, verzocht de tussen haar en
verweerder, S., bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden op de wijze zoals
in het verzoekschrift nader aan te geven. Bij het verzoekschrift waren 27
produkties gevoegd. De griffier heeft vervolgens S., onder toezending van een
afschrift van het verzoekschrift, in de gelegenheid gesteld een verweerschrift
in te dienen. Van deze gelegenheid heeft S. gebruik gemaakt. Hij heeft daarbij
zijnerzijds twee produkties in het geding gebracht.
2. Vervolgens is een datum voor mondelinge behandeling bepaald. Op de
bepaalde datum zijn beide partijen verschenen, S. in persoon, de Stichting
vertegenwoordigd door haar secretaris de heer R.L. Deze laatste werd vergezeld
door de algemeen directeur mevrouw J.K. en adjunct-directeur A.K.
Beide partijen werden bijgestaan door hun gemachtigde.
3. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen verklaringen
afgelegd, waarvan door de griffier aantekening is gehouden. De beide
gemachtigden hebben hun pleitnotities overgelegd. Namens de Stichting is
daarbij nog een produktie in het geding gebracht.
Daarna is beschikking bepaald op heden.
HET VERZOEK EN DE BEOORDELING DAARVAN.
1. Tussen partijen staat in deze procedure het volgende vast:
a. S. is op 22 november 1988 bij de Stichting in dienst getreden in de
functie van concierge in de door haar geexploiteerde scholengemeenschap Pravo
Minerva te Ede. S. werkte aanvankelijk in deeltijd, maar later in een
volledige betrekking.
Zijn salaris bedraagt thans ƒ 2.835,– bruto per maand.
b. Op 25 september 1990 is via het Jeugd Werk Garantieplan van de
Stichting Werkgelegenheidsinitiatieven Ede aan stagiaire op de afdeling
administratie van de scholengemeenschap geplaatst. Kort na de Kerstvakantie
1990/1991 bleef deze stagiaire plotseling weg. Via de Stichting
Werkgelegenheidsinitiatieven Ede vernam de directeur van de scholengemeenschap
dat dit wegblijven te maken had met ongewenste intieme gedragingen van S.
jegens de stagiaire.
c. Naar aanleiding van deze mededeling heeft de directeur met de zuster
van de stagiaire, leerlinge op de school, een gesprek gevoerd. Deze leerlinge
sprak toen over handtastelijkheden en rare opmerkingen van S.
d. Naar aanleiding van het voorgaande heeft op 18 februari 1991 een
gesprek plaatsgevonden waarbij naast de voorzitter en de secretaris van het
bestuur aanwezig waren de directeur en S. Tijdens dit gesprek is aan S.
meegedeeld dat de vertrouwensinspecteur mevrouw drs. A. van H. in de
gelegenheid zou worden gesteld een onderzoek te doen naar de gedragingen van
S.
in verband met dit onderzoek is S. toen met onmiddellijke ingang de
toegang tot de school ontzegd.
e. De inhoud van het gesprek is bij brief van 21 februari 1991 aan S.
bevestigd. In deze brief heeft het bestuur aangegeven zich aan de hand van het
nog uit te voeren onderzoek te zullen beraden over het al dan niet opleggen
van een disciplinaire straf of maatregel.
f. De vertrouweninspecteur drs. Van H. heeft in de loop van de maand
februari een onderzoek ingesteld. Zij heeft daarbij, in het bijzijn van de
directeur, met een zestal vrouwelijke leerlingen een gesprek gevoerd. Deze
leerlingen, waarvan een van Nederlandse en de overigen van Turkse of
Marokkaanse afkomst zijn, zijn in elkanders bijzijn gehoord. Daarnaast voerden
drs. Van H. en de directeur een gesprek met S.
g. Naar aanleiding van de beide gesprekken heeft drs. Van H. een rapport
opgesteld, aan welk rapport een bijlage was gehecht.
Dit rapport is door het bestuur en de directie besproken en naar
aanleiding daarvan is besloten om de bedrijfsarts, aangesloten bij de GG en
GGD te Ede in het geval te betrekken. Bij brief van 5 maart 1991 is dit ook
aan S. meegedeeld. In dezelfde brief is hem aangezegd dat de Stichting heeft
besloten hem ziek te melden. Tevoren, op 25 februari 1991, had S. zichzelf al
ziek gemeld.
h. Na enige correspondentie tussen de Stichting en de bedrijfsarts en
tussen de Stichting en S. en zijn raadsman vond op 4 juni 1991 een bespreking
tussen de partijen plaats. Tijdens dit gesprek hebben beide partijen zich
uitgesproken voor een voorlopige partiele werkhervatting op therapaeutische
basis. Aan het eind van dit gesprek heeft de directeur aan de raadsman van S.
het rapport van drs. Van H., zij het zonder de bijlage, overhandigd.
i. Naar aanleiding van het voornemen van het bestuur om S. een gedeelte
van zijn taken te laten hervatten, hebben het onderwijzend personeel, de
medezeggenschapsraad, het administratief- en huishoudelijk personeel en de
leerlingbegeleidster hiertegen bezwaar gemaakt. Dit heeft tot gevolge gehad
dat het bestuur er van heeft afgezien S. in de gelegenheid te stellen een deel
van zijn taken te hervatten.
2. De Stichting verzoekt thans de arbeidsovereenkomst met S. te
ontbinden op grond van gewichtige redenen, bestaande uit omstandigheden welke
van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst op zo kort mogelijke termijn
behoort te eindigen. Volgens de Stichting is het vertrouwen in S. als gevolg
van diens handelingen ernstig aangetast. De arbeidsverhouding is zodanig
verstoord dat een vruchtbare samenwerking blijvend is uitgesloten. Daarbij
wordt ook gewezen op het feit dat S., ondanks het verzoek om
vertrouwelijkheid, contact heeft opgenomen met docenten en andere medewerkers
van de school, als gevolg waarvan de reden van zijn afwezigheid binnen de
school algemeen bekend is geworden.
3. S. voert gemotiveerd verweer tegen het verzoek. Hij betwist de hem
verweten gedragingen te hebben gepleegd en stelt zijn werk te willen
hervatten. Subsidiair, voor het geval toch tot ontbinding zal worden
overgegaan, maakt hij aanspraak op een vergoeding, welke hij berekend op ƒ
50.000,– exclusier overhevelingstoeslag voor de door hem te lijden
inkomensschade en ƒ 25.000,– netto als immateriele schadevergoeding, zulks
als gevolg van de door hem geleden en nog te lijden schade wegens aantasting
in zijn eer en goede naam.
4. Bij de beoordeling van het geschil zijn twee aspecten van belang. In
de eerste plaats de vraag of voldoende aannemelijk is geworden dat S. zich in
gedragingen jegens leerlingen en/of andere medewerkers van de school
onbetamelijk heeft gedragen en in de tweede plaats de houding van de partijen
in het conflict sedert 18 februari 1991.
5. Met betrekking tot de ongewenste intimiteiten ten aanzien van de
stagiaire is in dit geding slechts duidelijk geworden dat S. zich eenmaal van
achteren over haar heen heeft gebogen toen zij achter een bureau zat en dat
hij eenmaal zijn arm om haar geslagen heeft. Naar zijn zeggen had het eerste
voorval te maken met het feit dat de type-machine waarmee de stagiaire werkte
defect was, terwijl in het tweede geval de stagiaire volgens S. iets niet meer
zag zitten en hij haar trachtte op te beuren. Het gebaar had volgens hem geen
enkele seksuele betekenis en hij had slechts de bedoeling om haar als collega
een hart onder de riem te steken. Door de Stichting is onvoldoende aangevoerd
om aan deze lezing van S. te twijfelen. Dat S. zich jegens deze stagiaire op
andere wijze zou hebben misdragen is gesteld noch gebleken. Opgemerkt wordt
nog dat de door de stagiaire geuite beschuldigingen niet rechtstreeks aan de
directeur zijn gedaan, maar via de consulente van de Stichting
Werkgelegenheidsinitiatieven Ede en de zuster van de stagiaire. Ter
gelegenheid van de mondelinge behandeling is namens de Stichting aangevoerd
dat de directeur ook met de stagiaire zelf een gesprek zou hebben gehad, maar
dit is in strijd met de door de Stichting zelf in het inleidend verzoekschrift
gestelde feiten en ook met het door haar als produktie II bij dat inleidend
verzoekschrift overgelegde verslag van 8 februari 1991.
6. Met betrekking tot de houding van S. jegens de leerlingen van de
school heeft hij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling toegegeven
eenmaal de meisjes-kleedkamer bij het gymnastiek-lokaal te hebben betreden en
eenmaal met fysiek geweld twee vechtende meisjes te hebben gescheiden. Hoewel
daarbij de vraag gesteld kan worden of S., gelet op met name het grote
percentage kinderen van buitenlandse afkomst, er verstandig aan heeft gedaan
om te handelen zoals hij deed, kan niet worden gezegd dat sprake is van
ongewenste intieme gedragingen, nu zeer wel mogelijk is dat S., zoals hij zelf
zegt, slechts bedoelde de orde binnen de school te herstellen.
7. Het raport van drs. Van H. moet met enige scepsis worden bezien.
Zoals door S. terecht is opgemerkt is onduidelijk waarom slechts zes
leerlingen zijn gehoord en waarom juist deze leerlingen zijn geselecteerd.
Voorts zijn de meisjes in elkaars aanwezigheid gehoord. Naar aanleiding
daarvan heeft de Stichting aangevoerd dat met name de allochtone leerlingen
anders geen verklaring zouden hebben willen afleggen, maar dit betekent wel
dat de klachten moeilijker te controleren zijn. Een andere reden om te
twijfelen aan de zorgvuldigheid waarmee drs. Van H. haar onderzoek heeft
verricht is het feit dat zij op grond van een enkel gesprek met S. meent te
concluderen dat deze “veel en veel te beperkt (is) om ook maar enigszins
afstandelijk over zijn functioneren na te kunnen denken” en dat hij beschikt
over een “seksuele preoccupatie”. Het enkele feit dat drs. van H. door het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen als vertrouwens-inspecteur is
aangewezen vermag de ten aanzien van haar rapport gerezen twijfel allerminst
weg te nemen.
8. Naast het vorenstaande moet worden geoordeeld dat ook de handelwijze
van de Stichting na het bekend worden van de beschuldigingen en na ontvangst
van het rapport van drs. Van H. bepaald geen schoonheidsprijs verdient. S. is
onvoldoende geinformeerd over de tegen hem geuite beschuldigingen. Hij heeft
pas in een zeer laat stadium de beschikking gekregen over het door drs. Van H.
opgestelde rapport. Toen eenmaal het rapport werd overhandigd, werd de bijlage
met daarin de concrete beschuldigingen achtergehouden. Dat de Stichting oog
heeft voor de belangen van de betreffende leerlingen is begrijpelijk, doch
anderzijds schendt zij hierdoor de gerechtvaardigde belangen van S. Daarnaast
is sprake van weinig besluitvaardigheid. Aanvankelijk is getracht om via een
ziekmelding de zaak op de lange baan te schuiven en later is gesproken over
een gedeeltelijke terugkeer, waarbij de contacten met de leerlingen zoveel
mogelijk zouden worden vermeden. Het is treffend dat eerst nadat deze
mogelijkheid met S. en zijn raadsman was besproken, is gekeken of deze
mogelijkheid voor de rest van de school bespreekbaar was. In het licht hiervan
is het niet onbegrijpelijk dat S. zich tot docenten en andere medewerkers
heeft gewend om zo te trachten meer informatie te krijgen.
9. Geconstateerd moet worden, dat, met name gelet op de huishouding van
de docenten, de medezeggenschapsraad en het huishoudelijk- en administratief
personeel, de mogelijkheden voor een hervatting van de werkzaamheden door S.
miniem te noemen zijn. Elke vertrouwensbasis ontbreekt. Dit betekent dat het
verzoek tot ontbinding in beginsel toewijsbaar is. Anders dan de Stichting
evenwel meent is er wel degelijk aanleiding om in geval van ontbinding aan S.
ten laste van de Stichting een vergoeding toe te kennen. Deze vergoeding
bestaat uit twee delen, te weten een vergoeding voor de door S. als gevolg van
de ontbinding te lijden materiele schade en een vergoeding voor immateriele
schade, welke het gevolg is van de handelwijze van de Stichting. Voor het
eerste gedeelte van de vergoeding zijn van belang de leeftijd van S., zijn
salaris en het aantal jaren dat hij bij de Stichting in dienst is. Aan het
gestelde financiele vermogen van de Stichting dient in dit geval geen rol van
betekenis te worden toegekend. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking
nemende, dient het risico hiervan voor rekening van de Stichting te blijven.
10. Alle bovengenoemde omstandigheden in aanmerking nemende is er
aanleiding om aan S. in geval van ontbinding een vergoeding toe te kennen van
ƒ 10.000,– bruto, ter aanvulling op door door hem te verkrijgen uitkeringen
ingevolge de sociale wetgevig dan wel door hem elders te verdienen lager loon
en ten bedrage van ƒ 25.000– in verband met door hem geleden en nog te
lijden immateriele schade.
11. Op grond van het bepaalde in art. 1639w lid 10 van het Burgerlijk
Wetboek zal aan de Stichting een termijn worden gegeven waarbinnen zij haar
verzoek zal kunnen intrekken. Er is aanleiding om, ongeacht de vraag of de
Stichting van deze bevoegdheid gebruik zal maken, haar te veroordelen in de
kosten van deze procedure.
BESCHIKKING:
De kantonrechter,
stelt de partijen in kennis van zijn voornemen de tussen hen bestaande
arbeidsovereenkomst te ontbinden per 1 januari 1992 onder toekenning van een
aan S. uit te betalen vergoeding, bestaande uit een bedrag van ƒ 10.000,–
bruto wegens inkomensschade en een bedrag van ƒ 25.000,– wegens immateriele
schade,
verwijst de zaak naar de terechtzitting van woensdag 4 december 1991 te
10.30 uur tot welk tijdstip de Stichting in de gelegenheid zal zijn om bij
schriftelijk te nemen akte haar verzoek in te trekken,
veroordeelt de Stichting in de kosten van deze procedure, tot aan deze
uispraak aan de zijde van S. begroot op ƒ 400,– op de voet van art. 57b van
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te voldoen aan de griffier door
overmaking op gironummer 935452 ten name van de gerechten in het
arrondissement Arnhem,
indien de Stichting geen gebruik maakt van haar hiervoor genoemde
bevoegdheid:
Ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 januari
1992 onder toekenning van een vergoeding zoals hierboven aangegeven.
Rechters
Mr. P.L.R. Wefers Bettink, kantonrechter en mr. R. Groenheide alsgriffier