Instantie: Raad van Beroep Rotterdam, 3 december 1991

Instantie

Raad van Beroep Rotterdam

Samenvatting


A is ontslagen op de grond dat er voor hem niet langer arbeid beschikbaar is
noch op korte termijn beschikbaar komt (art. 28 lid 2 eerste zin en onder c
WSW). Aan de orde is de vraag of zich deze situatie ten aanzien van de eiser
voordoet. Verweerder gaat ervan uit dat is komen vast te staan dat A niet in
staat is werk te verrichten in een omgeving waarin vrouwelijke WSW-werknemers
aanwezig zijn. Een aantal van de beweerde aanrakingen zijn niet bewezen. Het
geding spitst zich toe op de vraag of A de zwakbegaafde werkneemster over het
hoofd mocht strijken. De Raad kan in een dergelijk contact niet een zodanige
overschrijding zien van de grenzen die in acht dienen te worden genomen bij
het samenwerken met geestelijk minder valide medewerksters, dat gezegd zou
moeten worden dat A niet langer werkzaam kan zijn in een functie waarin hij
tezamen met vrouwelijke werknemers zijn werkzaamheden moet verrichten. De
Raad heeft bij zijn oordeelsvorming met name belang gehecht aan het feit dat
de werkgever omtrent de wijze waarop een werkneemster met zijn geestelijk
gehandicapte ondergeschikten moet omgaan, géén duidelijk kenbaar beleid heeft
gevoerd en ook onvoldoende concrete begeleiding van de werkmeesters heeft
plaatsgevonden, gelet op de normen die verweerder kennelijk voor ogen staan.
De Raad is van oordeel dat de werkgever bij het zoeken naar arbeid zich ten
onrechte heeft beperkt tot functies waarbij de werkmeester niet met
vrouwelijke werkneemsters in contact kan komen. De Raad overweegt dat de
werkgever niet op de genoemde grond bevoegd is de dienstbetrekking met de
werkmeester te beëindigen.
Het ontslagbesluit wordt vernietigd.

Volledige tekst

De feiten

A. geboren in 1933, is op 2 oktober 1972 als medewerker aangesteld bij het
Werkvoorzieningschap B. te X. Vanaf 1975 is A werkzaam in de functie van
werkmeester. Op 9 mei heeft het dagelijks bestuur van het
werkvoorzieningsschap (hierna te vernoemen de verweerder) aan A schriftelijk
mededeling gedaan van zijn voornemen A eervol te ontslaan. Omtrent dit
voornemen is A in aanwezigheid van zijn raadsman op 17 mei 1990 en 7 juni
1990 door de directeur van het schap en het hoofd Personeel & Organisatie
gehoord. In zijn vergadering van 25 juni 1990 heeft verweerder – na daartoe
advies te hebben ontvangen van de WSW commissie – besloten het dienstverband
met A per 24 september 1990 te beëindigen in verband met het niet langer
beschikbaar zijn noch op korte termijn beschikbaar komen van arbeid in de zin
van de WSW. A’s gemachtigde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Omtrent
A’s bezwaren heeft de Bezwaarschriften- en Klachtencommissie van B (verder te
noemen: de Commissie) op 18 september 1990 geadviseerd. Naar aanleiding van
dit advies heeft verweerder onderzocht of het mogelijk was A in een passende
functie te plaatsen.
Nadat gebleken was dat A op medische gronden niet in de functie van
meewerkend voorman in de buitendienst kon worden geplaatst, heeft de
commissie op 5 december 1990 geadviseerd A’s bezwaren ongegrond te verklaren.
Bij de thans bestreden beslissing heeft verweerder overeenkomstig dit advies
besloten.

RAAD VAN BEROEP

Overwegingen ten aanzien van de feiten
Art. 28, tweede lid, eerste volzin en onder c, WSW luidt als volgt: ‘Het
gemeentebestuur kan de dienstbetrekking beëindigen, indien c. arbeid in de
zin van deze wet niet langer beschikbaar is noch op korte termijn beschikbaar
komt.’
De raden en colleges van B en W van de gemeenten A, C, D en E hebben bij
gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke
regelingen het openbaar lichaam Werkvoorzieningschap B ingesteld.
In die regeling is bepaald dat het dagelijks bestuur het personeel van B,
anders dan de algemeen directeur, de administrateur en de bedrijfsarts,
benoemt, schorst en ontslaat.
In dit geding is in de eerste plaats de vraag aan de orde of verweerder zich
op goede gronden op het standpunt stelt dat er niet langer arbeid in de zin
van de WSW beschikbaar is voor A.
Daarbij gaat verweerder er vanuit dat is komen vast te staan dat A niet in
staat is werk te verrichten in een omgeving waarin vrouwelijke WSW-werknemers
aanwezig zijn. In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder onder meer
het volgende aangevoerd:
‘Omtrent het gedrag van A is komen vast te staan dat hij in meerdere of
mindere mate toenadering heeft gezocht tot meisjes. Een eerste situatie heeft
zich in 1983 voorgedaan en in 1989 wordt een klacht ingediend over zijn
bejegening van mejuffrouw F. A heeft zelf aangegeven dat hij – al dan niet
desgevraagd – meisjes en jongens met zijn hand over het haar streelt (gesprek
op 31 juli 1989, productie 3.23) Genoemd is verder een incident met
mejuffrouw P. Het Bestuur van B wenst te benadrukken dat een werkneemster
zeer zorgvuldig moet omgaan met degenen over wie hij de leiding heeft en die
aan zijn zorgen zijn toevertrouwd (en overigens ook andere binnen de
onderneming). Het betreft zwakbegaafde en zwakzinnige personen, die zeer
kwetsbaar zijn. Juist het leidinggevende en in enige mate ook hulpverlenende
karakter van de functie van werkmeester maakt dat het gedrag van een
werkmeester boven iedere twijfel verheven moet zijn. Een werkmeester mag zijn
taak en positie niet uit het oog verliezen. Hij heeft de leiding over en zorg
voor mensen die – meer dan anderen – behoefte hebben aan steun, een
aanmoediging, een complimentje, erkenning en genegenheid, maar die
tegelijkertijd uitingen daarvan snel verkeerd zullen opvatten. In deze
omstandigheden moet men dan ook met over het haar strelen al voorzichtig zijn
en goed proberen in te schatten of dit in de betreffende situatie op zijn
plaats is. Het doen van uitlatingen als waarover mevrouw F heeft geklaagd,
zijn uit den boze. Deze passen in het geheel niet in het behoeftenpatroon van
ondergeschikten van A.
Uit de situatie van 1983 moet het A duidelijk zijn geweest dat B dergelijk
gedrag – of dat nu geheel bewezen moet worden geacht of niet – onacceptabel
acht en daarvan moet toch zeker een waarschuwende werking zijn uitgegaan.
Voorts komt het onderwerp ‘lichamelijke aanrakingen’ regelmatig terug in het
overleg dat het afdelingshoofd, mevrouw K, heeft met de
medewerkers in leidinggevende functies zoals A. Overleg tussen mevrouw K en
de werkmeesters vindt – afgezien van de gebruikelijke, niet gestructureerde
contacten – tweemaal per dag plaats, namelijk aan het begin en aan het eind
van de dag. Bij dit overleg komen zaken als planning, zieke medewerkers en
dergelijke aan de orde, maar wordt ook gesproken over de bejegening van de
medewerkers, zoals in het algemeen als na concrete situaties voor zover
daartoe aanleiding bestaat. Mevrouw K heeft regelmatig gewezen op de
noodzakelijke voorzichtigheid, juist omdat er medewerkers zijn met een grote
behoefte aan aandacht en die ook in zekere zin ‘vragen om aanrakingen’,
terwijl deze aanrakingen tegelijkertijd snel verkeerd, negatief worden
opgevat. Concreet is A hierop aangesproken naar aanleiding van (onder andere)
het incident met P.
(…)
Met betrekking tot mejuffrouw F is nog van belang dat zij in het verleden het
slachtoffer van ongewenste intimiteiten is geweest en nog midden in het
verwerkingsproces zat. A wist dit. Het had hem extra alert moeten doen zijn.
Het Bestuur van B heeft gemeend te moeten concluderen dat A – niet
tegenstaande zijn – terechte – opvatting over de hogere loonschaal voor de
functie van werkmeester (aanvullend klaagschrift punt 2, alinea 2; C.M. punt
2.2, prod. 1.3 t/m 1.7) – zijn bijzondere verantwoordelijkheden in deze niet
lijkt te beseffen en dat hij, ondanks de hiervoor gememoreerde aanwijzingen
en waarschuwingen, gedrag heeft getoond dat ontoelaatbaar is.
Dit heeft geleid tot de beslissing dat A overgeplaatst dient te worden oom
confrontaties met mejuffrouw F te vermijden en aldus haar en overige
vrouwelijke werkneemsters en A te beschermen tegen nieuwe ongewenste
situaties. Overplaatsing zou dan uiteraard plaats dienen te vinden naar een
functie en afdeling binnen de organisatie waarbij de kans op incidenten wordt
uitgesloten of in ieder geval wordt geminimaliseerd’.

Overwegingen ten aanzien van het geschil
Dienaangaande merkt de raad allereerst op dat uit de door verweerder
overgelegde gedingstukken blijkt dat verweerder bij brief van 22 januari 1985
aan A heeft medegedeeld dat het onderzoek naar de in oktober 1983 tegen A
geuite beschuldigingen geen enkel bewijsmateriaal heeft opgeleverd waaruit
zou kunnen blijken dat deze beschuldiging op waarheid berust, alsmede dat A
niet schuldig werd geacht aan de tegen hem gedane beschuldiging, dat zijn
functioneren bij B geen nadelige gevolgen zou mogen hebben door deze affaire
en dat dit voor zover mogelijk zou worden voorkomen.
De raad kan niet inzien dat verweerder, gezien de inhoud van die brief van 22
januari 1985, de thans bestreden beslissing – mede – kan doen steunen op dit
voorval uit 1983.
Ook met betrekking tot het incident waarbij P betrokken zou zijn geweest
heeft de raad geen duidelijk inzicht kunnen verkrijgen in hoeverre A zich
toen niet zou hebben gedragen als van een werkmeester zou mogen worden
verwacht. A heeft dienaangaande ter zitting medegedeeld dat de betrokken
medewerkster een vlek in haar kleding had en dat zij angstig was voor
reacties thuis en hem om hulp had gevraagd bij het verwijderen van die vlek.
Verweerder heeft dienaangaande niets aangevoerd waaruit het tegendeel van die
versie zou kunnen blijken. Ook aan dit incident vermag de raad derhalve geen
belangrijke betekenis te hechten.
F ten slotte heeft verklaard dat A haar herhaaldelijk heeft aangeraakt en
kwetsende opmerkingen heeft gemaakt. A heeft ontkend dat hij dergelijke
opmerkingen tegen de betrokkene heeft gemaakt. Wel heeft hij erkend dat hij
haar ter aanmoediging over haar hoofd heeft gestreken. Naar A’s oordeel
hebben de aan zijn toezicht onderworpen medewerksters soms behoefte aan een
dergelijk gebaar.
De raad kan verweerder toegeven dat – achteraf deze gebeurtenis beoordelend –
en vooral lettend op de reactie van de betrokkene, A er verstandiger aan had
gedaan indien hij zich ten opzichte van deze medewerkster had onthouden van
iedere lichamelijke aanraking. De raad kan echter in een dergelijk contact
niet een zodanige overschrijding zien van de grenzen die in acht dienen te
worden genomen bij het samenwerken met geestelijk minder valide medewerksters
dat gezegd zou moeten worden dat A niet langer werkzaam kan zijn in een
functie waarin hij tezamen met vrouwelijke werknemers zijn werkzaamheden moet
verrichten.
De raad heeft bij zijn oordeelsvorming met name belang gehecht aan het feit
dat verweerder omtrent de wijze waarop een werkneemster met zijn geestelijk
gehandicapte ondergeschikten moet omgaan, geen duidelijk kenbaar beleid heeft
gevoerd, terwijl naar het oordeel van de raad de werkmeesters voorts
onvoldoende concrete begeleiding op dit gebied hebben gehad, gelet op de
normen die verweerder – kennelijk – voor ogen staan.
Het feit dat er sprak is van een vaag grensgebied tussen hetgeen nog kan
worden toegestaan en datgene wat niet meer kan worden geduld, kan hieraan
naar het oordeel van de raad niet afdoen. Indien verweerder immers zelf niet
kan aangeven in welke situatie de werkmeester de geestelijk gehandicapte
werkneemster wel een pluim mag geven en haar daarbij over het hoofd mag aaien
en in weke situatie zulks niet meer is te dulden, kan verweerder van zijn
werkmeester niet verwachten dat hij deze grenzen scherp weet te
trekken.
De raad is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat verweerder zich
bij het zoeken naar arbeid in de zin van de WSW ten onrechte beperkt heeft
tot functies waarbij A niet met vrouwelijke werknemers in contact kan komen.
Gelet op het hiervoor overwogene, is de raad van oordeel dat verweerder niet
op grond van het bepaalde in art. 28, tweede lid, eerste volzin en onder c,
WSW bevoegd is de dienstbetrekking met A te beëindigen. A’s beroep moet dan
ook gegrond worden verklaard.

Beslissing
De Raad van Beroep,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden beslissing;
beveelt dat aan A de door hem gestorte griffierecht ad ƒ 25 wordt vergoed
door verweerder.

Rechters

onbekend