Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Eiser is naar aanleiding van seksuele intimidatie, verplaatst, zonder
verlening van een tegemoetkoming in de mogelijke verplaatsingskosten. Deze
disciplinaire straf is naar het oordeel van de Raad niet onevenredig aan de
omvang en de ernst van het plichtsverzuim.
De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden hoger beroep doen instellen tegen de door het Ambtenarengerecht te
Roermond op 29 maart 1990 onder nr. AW 88/215 B., tussen partijen gegeven
uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 22 november 1991, waar
eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.N. van Geenen, advocaat
en procureur te Venlo, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. A. Swart, werkzaam bij de Directie Personeel en Organisatie van de
Belastingdienst.
II. Motivering
Eiser was ten tijde in dit geding van belang werkzaam als assistent A.
van de Rijksbelastingen. Naar aanleiding van onbetamelijk gedrag jegens
personen van het vrouwelijke geslacht is hij bij het bestreden besluit met
ingang van 1 maart 1988 bij wijze van straf, met toepassing van artikel 81,
eerst lid, aanhef en sub j van het Algemeen Rijksambtenarenreglement,
verplaatst, zonder verlening van een tegemoetkoming in de mogelijke
verplaatsingskosten. De eerste rechter heeft met betrekking tot twee van de
drie gedragingen die eiser worden verweten geoordeeld dat niet van
plichtsverzuim is gebleken.
Desalniettemin heeft het gerecht eisers beroep ongegrond verklaard onder
overweging dat de zwaarte van de opgelegde straf niet onevenredig is aan de
ernst van de gepleegde overtreding.
In hoger beroep heeft eiser doen aanvoeren dat hij de omvang van het
geding wenst te beperken tot de door de eerste rechter als plichtsverzuim
aangemerkte gedraging. De Raad merkt in de eerste plaats op dat het ingestelde
hoger beroep in beginsel het gehele bestreden besluit betreft. In het spoor
van zijn eerdere jurisprudentie, onder meer vervat in zijn uitspraak van 7
maart 1989, gepubliceerd in TAR 1989, 95, overweegt de Raad in dit verband,
dat de omstandigheid dat de tweede volzin van art. 45 van de Ambtenarenwet
1929, zoals die bepaling luidt sedert de wijziging daarvan bij Wet van 26
september 1984, Stb. 461, aan de rechter de bevoegdheid biedt om zijn
uitspraak te beperken tot het punt van geschil, niet betekent, dat onderdelen
van een besluit aan het oordeel van de rechter zouden zijn onttrokken, indien
en zodra daartegen in het ingediende beroepschrift geen grieven zijn
ingebracht. Voor gebruikmaking van de bevoegdheid om een uitspraak tot het
punt van geschil te beperken zal integendeel in het algemeen slechts
aanleiding gevonden kunnen worden indien uit het onderzoek, waartoe mede
behoort het onderzoek ter terechtzitting, is gebleken dat overige onderdelen
van het besluit dat met het instellen van beroep aan het rechterlijk oordeel
is onderworpen niet in de uitspraak behoeven te worden betrokken.
In het onderhavige geval is namens gedaagde ter terechtzitting van de
Raad verweer gevoerd tegen het oordeel van de eerste rechter voor zover
daarbij is uitgegaan van slechts een verwijtbare gedraging, terwijl het
bestreden besluit op drie gedragingen is gebaseerd.
De Raad zal zich dan ook over alle aan het bestreden besluit ten
grondslag liggende gedragingen dienen uit te spreken.
In het geval van de Duitse expeditiemedewerkster zijn met betrekking tot
de gebeurtenissen op 17 maart 1987 twee op onderdelen verschillende maar in
essentie gelijkluidende verklaringen afgelegd door collega’s tot hun
verklaringen zouden zijn gekomen omdat eiser een ook door hen geambieerde
functie is gaan vervullen, biedt onvoldoende tegenwicht tegen zijn erkenning
van het gebeurde tegenover zijn chef, zoals vastgelegd in diens rapport van 24
augustus 1987. Aan deze drie verklaringen in samenhang bezien ontleent de Raad
voldoende aanwijzingen om aannemelijk te achten dat hier sprake is geweest van
ongewenste omgangsvormen. De door eiser overgelegde verklaring waarin de
betrokken medewerkster te kennen geeft ‘weder belastigt noch unsittlich
angefast worden’ te zijn, sluit niet uit dat de gebeurtenissen zoals in eerder
genoemde verklaringen omschreven zich daadwerkelijk hebben voorgedaan.
Het door de eerste rechter gestelde met betrekking tot de medewerkster
van een schoonmaakbedrijf wordt door de Raad onderschreven.
Met betrekking tot eisers gedragingen ten opzichte van een vrouwelijke
collega ziet de Raad geen aanleiding om aan de juistheid van haar ten
overstaan van de teamleider afgelegde verklaring van 14 april 1987 te
twijfelen. De enkele ontkenning door eiser van (de meest belastende) gedeelten
van die verklaring, legt mede gelet op hetgeen overigens ter zake uit de
stukken blijkt, onvoldoende gewicht in de schaal om dit onderdeel van het ten
laste gelegde buiten beschouwing te laten.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat eiser zich meer
dan eens heeft schuldig gemaakt aan ongewenste omgangsvormen, die tevens zijn
aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim. De disciplinaire straf van
overplaatsing (zonder verlening van een tegemoetkoming in de mogelijke
verplaatsingskosten), tot het opleggen waarvan gedaagde bevoegd was, is naar
het oordeel van de Raad niet onevenredeig aan de omvang en de ernst van het
plichtsverzuim. Al het overigens van de zijde van eiser aangevoerde kan
daaraan niet afdoen.
Beslist wordt als volgt:
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende in naam der Koningin!
Bevestigt de aangevallen uitspraak,
Rechters
Mrs. Bekker, Van den Brink, Schroder