Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Werkgevers zijn verplicht werknemers, die arbeidsongeschikt of
gehandicapt zijn geworden, aangepast werk aan te bieden. Dat blijkt uit een
arrest van de Hoge Raad, dat door de Rechtskundige Dienst van de FNV is
uitgelokt. De uitspraak is een aanscherping van de Wet Arbeid Gehandicapte
Werknemers (WAGW/1 juli 1986), die overigens tot nu toe door onbekendheid of
onwil bij werkgevers en het ontbreken van quotum- en sanctiebepalingen een
tamelijk zieltogend bestaan leidt.
In het arrest gaat het om een werknemer die na vijf en een half jaar
chauffeurswerk ziek en arbeidsongeschikt was geworden. De man had in lijn met
het GMD-advies en de WAO-beslissing van de bedrijfsvereniging zijn werkgever
aangeboden chauffeurswerk ‘in enge zin’ te doen, dat wil zeggen zonder
bijkomende rugbelastende taken zoals laden en lossen. De rechtbank stelde de
chauffeur in het ongelijk, nadat zijn vordering eerder door de kantonrechter
wel was toegewezen. De werknemer, gesteund door de Vervoersbond en de
Rechtskundige Dienst FNV, vroeg daarop met succes cassatie bij de Hoge Raad.
Uit het arrest vloeit voort dat een werkgever verplicht is een werknemer
niet alleen het werk te verschaffen waarvoor hij in dienst is genomen, maar in
beginsel ieder ander passend werk wanneer iemand arbeidsongeschikt of
gehandicapt raakt.
Een belangrijke overweging van de Hoge Raad is dat er in het algemeen
meer van een werkgever mag worden gevergd in geval arbeidsomstandigheden
binnen het bedrijf hebben geleid tot arbeidsongeschiktheid van werknemers. Ook
kan uit het arrest afgeleid worden dat het onbelangrijk is of er een vacature
bestaat.
Volledige tekst
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 23 maart 1988 gedateerd verzoekschrift heeft eiser tot
cassatie -verder te noemen G.- zich gewend tot de Kantonrechter te Zwolle met
verzoek verweerders in cassatie – te zamen verder te noemen R. – te
veroordelen om, voor zover thans nog van belang, aan G. te betalen ƒ
25.022,83.
Nadat R. tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter
bij vonnis van 27 september 1988 de vordering van G. toegewezen tot de
bedragen van ƒ 18.608,59 bruto en ƒ 1.785,49 netto en het meer of anders
gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft R. hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te
Zwolle.
Bij vonnis van 4 april 1990 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis van
de Kantonrechter vernietigd en de vordering van G. toegewezen tot een bedrag
van ƒ 4.761,36 en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft G. beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
R. heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
×
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot
vernietiging van het bestreden vonnis van de Rechtbank met verwijzing van de
zaak naar het Hof van het ressort ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:
-R. is een transportbedrijf; op 5 december 1980 is G. bij R. in dienst
getreden als chauffeur;
tot zijn werkzaamheden behoordentevens laad- en loswerkzaamheden.
-Op 2 juni 1986 is G. ziek geworden; sedert 2 juni 1987 ontving hij een
AAW/WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van
80-100% per 1 augustus 1987 werd hij echter minder dan 15% arbeidsongeschikt
verklaard en werd zijn uitkering gestaakt.
-G. was echter niet meer geschikt voor zijn oorspronkelijke werk. Hij
was wel geschikt voor het chauffeurswerk in enge zin, maar niet voor de
bijkomende laad- en loswerkzaamheden en met name niet voor het tillen.
-Per 1 augustus 1987 heeft G. aan R. bericht dat hij bereid was zijn
werkzaamheden te hervatten, zij het zonder de laad- en loswerkzaamheden. R.
heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt en heeft met vergunning van de
Directeur GAB de dienstbetrekking met G. per 14 december 1987 beeindigd.
-R. heeft G. geen loon betaald over de periode van 1 augustus 1987 tot
14 december 1987. G. heeft nog betaling van niet opgenomen vakantiedagen te
goed.
In dit geding vordert G., voor zover thans nog van belang, doorbetaling
van loon over evenbedoelde periode, alsmede de wettelijke verhoging en een
bedrag voor niet opgenomen vakantiedagen. De Kantonrechter heeft deze
vordering tot het hiervoor onder 1 vermelde bedrag toegewezen. De Rechtbank
heeft evenwel het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de vordering, voor
zover deze in cassatie nog van belang is, afgewezen. Hiertegen richt zich het
middel.
3.2 Het gaat hier om de vraag of R. verplicht was het loon van G. door
te betalen, nu G. zich slechts bereid had verklaard zijn werkzaamheden zonder
de laad- en loswerkzaamheden te hervatten. Deze vraag moet, zoals ook de
Rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen, worden beantwoord aan de hand van de
maatstaven die zijn ontwikkeld in HR 3 februari 1978, NJ 1978, 248 en HR
november 1985, NJ 1986, 309.
Onderdeel 2 van het middel betoogt dat “van een werkgever -in beginsel-
eerder kan worden gevergd een aanbod te aanvaarden om bepaalde werkzaamheden
te verrichten, indien het (een deel van) de oorspronkelijk overeengekomen
werkzaamheden betreft, dan indien het andere werkzaamheden betreft dan de
oorspronkelijk overeengekomene”.
Dit betoog faalt. In beide gevallen gaat het erom of in de
omstandigheden van het geval redelijkerwijze van de werkgever kan worden
gevergd dat hij van de aangeboden arbeid tegen betaling van loon gebruik
maakt, waarbij het aan de werkgever is omstandigheden te stellen en, zo nodig,
te bewijzen die de gevolgtrekking wettigen dat zulks niet het geval is.
Het vorenstaande brengt mede dat onderdeel 1 geen behandeling behoeft.
3.3 De onderdelen 3-6 komen op tegen de wijze waarop de Rechtbank
evenbedoelde maatstaf heeft toegepast.
G. heeft onder meer aangeboden werkzaam te zijn als chauffeur op ritten
waar niet hoeft te worden getild dan wel als chauffeur met een bijrijder voor
het tillen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat van R. in redelijkheid niet kon
worden gevergd G. deze werkzaamheden te laten verrichten, welk oordeel de
Rechtbank grondt op het volgende:
“R. heeft onbetwist gesteld dat zijn chauffeurs in vrijwel alle gevallen
laad- en loswerkzaamheden moeten verrichten en dus moeten tillen, hetgeen G.
nu juist niet kan; dat er heel weinig ritten zijn waarbij niet getild hoeft te
worden en dat bovendien niet te voorspellen is wanneer al of niet moet worden
getild omdat ook retourvrachten moeten worden meegenomen. Hij heeft er verder
op gewezen dat hij nimmer met bijrijders werkt”.
Aldus heeft de Rechtbank miskend dan wel in haar motivering onvoldoende
tot uitdrukking gebracht dat onder omstandigheden van de werkgever kan worden
gevergd dat hij zijn bestaande organisatie of arbeidsverdeling wijzigt of
aangepast met het oog op het aanbod van de werknemer. In aanmerking genomen
dat hier op R. de stelplicht en bewijslast rusten is voorts in het licht van
hetgeen door G. in zijn memorie van antwoord (onder 4) is gesteld zonder
nadere motivering niet begrijpelijk dat de Rechtbank als vaststaande heeft
aangenomen dat niet te voorspellen is wanneer al dan niet moet worden getild.
De onderdelen 3-6, in onderling verband beschouwd, zijn derhalve
gegrond.
3.4 Onderdeel 7 is gegrond, voor zover het voortbouwt op de voorafgaande
onderdelen. Voor het overige is het eveneens gegrond. De Rechtbank had het
aanbod van G. om werkzaam te zijn als chauffeur met een bijrijder voor het
tillen niet mogen afdoen met de enkele opmerking dat R. erop heeft gewezen dat
hij nimmer met bijrijders werkt. De Rechtbank had, gezien hetgeen G.
daaromtrent in hoger beroep had gesteld, aandacht moeten besteden aan de
mogelijkheid voor R. om op de voet van art. 57a AAW een bijdrage in de kosten
van een bijrijder te verkrijgen en aan de mogelijkheid het loon van G. aan te
passen.
3.5 G. heeft voor de Rechtbank aangevoerd dat de oorzaak waardoor hij
geen laad- en loswerkzaamheden kan verrichten, “in het werk” -dat wil zeggen:
in de omstandigheden waaronder het werk bij R. moet worden verricht- is
gelegen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet relevant is voor de
beantwoording van de vraag of van de werkgever kan worden gevergd dat hij van
de aangeboden arbeid gebruik maakt.
Onderdeel 8 betoogt terecht dat dit oordeel onjuist is. Bij de
beantwoording van deze vraag is mede van belang of de arbeidsongeschiktheid in
of buiten de werksfeer is ontstaan en wel aldus dat van de werkgever in het
algemeen meer kan worden gevergd wanneer omstandigheden binnen de werksfeer
tot arbeidsongeschiktheid hebben geleid.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 4 april 1990;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling
en beslissing;
veroordeelt R. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van G. begroot op ƒ 3.664,50, op de voet van art. 57b
Rv te voldoen aan de Griffier.
Rechters
Vice-president Snijder als voorzitter en de raadsheren Bloembergen,Roelvink, Davids en Heemskerk