Instantie
Gerechtshof Arnhem
Samenvatting
De vrouw, slachtoffer van incest door haar vader, is in behandeling bij
een therapeute. De therapeute is door de President van de rechtbank veroordeeld
tot het geven van dezelfde inlichtingen omtrent gegevens verkregen tijdens
een therapie van de vrouw aan de vader van de vrouw, als de therapeute
heeft gegeven aan de moeder van de vrouw. Het gesprek met de moeder van
de vrouw is ingegeven door het therapeutisch belang van de vrouw.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
Volledige tekst
Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het door de president van de rechtbank te Arnhem
op 8 mei 1991 tussen partijen in kort geding gewezen vonnis. Dit vonnis
is in fotokopie aan dit arrest gehecht.
Het geding in hoger beroep
Appelante – verder ook te noemen V. – is bij exploit van 16 mei 1991 in
hoger beroep gekomen van voormeld vonnis, met gelijktijdige dagvaarding
van geintimeerde – verder ook te noemen C. – voor dit hof.
Bij voormelde exploit zijn drie grieven aangevoerd en toegelicht, met conclusie
van het hof,
primair: het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
de vorderingen van C., zoals later aangevuld, zal afwijzen;
subsidiair: alvorens de zaak zelf te beslissen, de uitvoerbaar bij voorraad
verklaring van het bestreden vonnis zal vernietigen met onmiddelijke ingang.
(Terzake van haar subsidiaire vordering heeft V. vervolgens bij incidentele
conclusie een voorlopige voorziening verzocht. C. heeft geconcludeerd voor
antwoord in het incident, waarna het hof de incidentele vordering heeft
afgewezen bij arrest van 25 juni 1991).
Bij memorie van antwoord is tegen de primaire vordering in hoger beroep
verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan
beroep met veroordeling van V. in de kosten van het hoger beroep.
De zaak is op 25 november 1991 bepleit, voor V. door haar procureur aan
de hand van overgelegde pleitnotities, en voor C. door mr. R.G.M. Jansen,
advokaat te Deventer.
Bij die gelegenheid zij ook partijen in persoon gehoord.
Daarna zijn de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest
De grieven
V. heeft de volgende grieven aangevoerd tegen het vonnis:
1. Ten onrechte heeft de president overwogen:
‘De vraag welke in dit geding aan de orde is, is (…) of bedoelde geheimhoudingsplicht
abslouut is in die zin dat V., eenmaal – uit welke honorabele overwegingen
ook – naar buiten getreden met informatie welke een ernstige beschuldiging
ten opzichte van C. impliceert (en welke bovendien voor hem verstrekkende
gevolgen, zoals het aanspannen van een echtscheidings-procedure door zijn
echtgenote, heeft), gehouden is diezelfde informatie niet ook aan C. te
verschaffen.
Wat deze laatste vraag betreft, wordt dezerzijds vooralsnog geoordeeld
dat V. inderdaad de hier bedoelde informatie eveneens aan C. dient te verstrekken.
Voor dit oordeel is doorslaggevend dat C. in een ongelijke positie is komen
te verkeren doordat anderen uit zijn naaste omgeving de beschuldigende
vinger naar hem uitsteken op grond van informatie welke hemzelf wordt onthouden.
Het belang van C. dat die ongelijkheid wordt opgeheven, moet in de gegevenomstandigheden
– waar die ongelijkheid een rechtstreeks gevolg is van de beslissing van
V. om genoemde anderen te informeren – zwaarder worden aangeslagen dan
de belangen ter bescherming waarvan V. haar geheimhoudingsplicht jegens
C. inroept.’
2. Ten onrechte komt de president tot een belangenafweging.
3. Ten onrechte heeft de president een dwangsom opgelegd van ƒ 500,–
voor iedere dag dat V. na de betekening van het vonnis in gebreke blijft.
De vaststaande feiten
De grieven zijn niet gericht tegen de door de president in rechtsoverweging
1 als vaststaand aangenomen feiten, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Daaraan kan, op grond van hetgeen bij de behandeling in hoger beroep onweersproken
is gesteld, nog worden toegevoegd:
a) V. heeft bij het gesprek met de moeder van C. gevraagd om de informatie
vertrouwelijk te houden. De moeder heeft evenwel C. en de familie ingelicht.
b) Een oom van C., een rechercheur van de politie, heeft daarna V. gevraagd
of hij als een soort bemiddelaar informatie kon krijgen, omdat de familie
‘op zijn kop stond’ en hij wilde proberen de zaak tot rust te brengen.
c) V. achtte het in het belang van C. als de rust in de familie kon worden
hersteld, doordat de oom de gekleurde verhalen tot juiste proporties zou
kunnen terugbrengen. Het was dan de bedoeling dat de oom de informatie
aan de familie, inclusief C. zou doorgeven. Met toestemming van C. heeft
vervolgens het gesprek met de oom plaatsgevonden.
d) C. is door zijn zwager, de oom, slechts kort geinformeerd over diens
gesprek met V.
e) Ter voldoening van het vonnis heeft V. de gevraagde informatie aan de
districtspsychiater dr. D. Daniëls verstrekt, die op zijn beurt de informatie
heeft overgebracht aan C.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
1. Door de voldoening aan het vonnis gaat het in hoger beroep slechts om
een principiele uitspraak, waarbij V. in ieder geval belang heeft in verband
met de proceskosten.
2. V. baseert de eerste grief op de stelling dat C. geen juridische grondslag
heeft voor zijn (gewijzigde) vordering om hem dezelfde informatie te verstrekken
die V. aan de moeder en de oom heeft verstrekt. Volgens V. kan die vordering
niet gebaseerd worden op onrechtmatige daad. Haar geheimhoudingsplicht
strekt tot waarborging van het belang van de patient enomvat niet het belang
van derden die zich eventueel beschuldigd voelen. V. Bestrijdt het oordeel
van de president dat het gelijkheidsbeginsel zou meebrengen dat de informatie
ook aan C. zou moeten worden verstrekt. V. stelt zich op het standpunt
dat zijn na verstrekking an gegevens aan de moeder en de oom zich jegens
C. onverminderd moet kunnen beroepen op haar geheimhoudingsplicht, omdat
het gaat om in een vertrouwensrelatie verkregen informatie en zij geen
toestemming heeft van C. om die informatie ook aan C. ter beschikking te
stellen. Het daartoe gedwongen worden zou een ontoelaatbare inbreuk betekenen
op de privacy van de patient en zou de behandeling ernstig kunnen bemoeilijken.
3. Het hof verwerpt de grief. De rechtsgrond die C. aan zijn vordering
ten grondslag heeft gelegd, is dat V. jegens hem onrechtmatig handelt,
nu zij enerzijds voor hem belastende informatie via de moeder en de oom
naar buiten brengt, maar anderszijds weigert om C. diezelfde informatie
te verstrekken. C. is daardoor niet in staat om bij de bron, V. te verifiëren
of de over hem verstrekte informtie op juiste wijze door de moeder en de
oom is doorverteld, aan hem en – volgens de bedoeling van V. – ook aan
andere familieleden.
Naar het voorlopig oordeel van het hof brengt de zorgvuldigheid, die in
het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van de persoon van een
ander, mee dat in een geval als het onderhavige waarin voor die ander belastende
informatie via derden naar buiten wordt gebracht, (welke derden die informatie
wellicht gekleurd weergeven) degene die die informatie heeft verstrekt
de plicht heeft om, als die ander wil verifieren of de over hem in omloop
zijnde belastende informatie juist is, ook rechtstreeks aan die ander dezelfde
informatie te verschaffen.
Het beroep dat V. doet op haar geheimhoudingsplicht gaat in casu niet op.
Nu zij, met toestemming van C., informatie heeft gegeven aan de oom, met
de uitgesproken bedoeling dat deze in zijn rol van bemiddelaar die informatie
vervolgens zou doorgeven aan C. en der verdere familie, is ten aanzien
van deze groep van personen voor wat betreft deze informatie geen sprake
meer van een geheim. C. behoort tot bedoelde groep van personen en hij
vraagt, na zijn vordering te hebben gewijzigd, slechts om dezelfde informatie
die aan de oom (en de moeder) is verstrekt. Daarmee vervalt ook het beroep
op het onbreken van de toestemming van C.; haar toestemming tot het verschaffen
van informatie aanhaar oom met de hiervoor omschreven bedoeling impliceert
toestmming om ook aan C. die informatie te verschaffen. Eventuele bezwaren
tegen rechtstreekse contacten tussen V. als behandelend therapeute en C.
zijn afdoende ondervangen door het inschakelen van een derde bij het verstrekken
van de gevraagde informatie.
4. De tweede grief houdt in dat de geheimhoudingsplicht van V. niet via
de weg van een belangenafweging doorkruist kan worden.
Nu, zoals in de voorgaande rechtsoverweging is overwogen, ten aanzien van
C. en voor wat betreft de door hem gevraagde informatie geen sprake meer
is van een geheim, doet zich niet de situatie voor dat de gehiemhoudingsplicht
van V. wordt doorkruist. De grief faalt derhalve.
5. Hetzelfde lot ondergaat de derde grief. Het hof begrijpt het betoog
van V. dat een te hoge dwangsom is opgelegd, als een verzoek tot vermindering
van de dwangsom. Gelet op het bepaalde in artikel 611d WvBRv is niet het
hof, maar slechts de rechter die de dwangsom heeft opgelegd bevoegd de
dwangsom te verminderen.
Slotsom
Nu de grieven falen, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd,
met veroordeling van V. als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten
van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof, rechtdoende in kort geding: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
Veroordeelt V. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van C. begroot op ƒ 3900,–; betaling dient te
geschieden aan de griffier van dit hof door storting op postbankrekening
nr. 935462 ten name van de gerechten in het arrondissment Arnhem.
Rechters
Mrs Bierman, Van der Grinten, Houtman