Instantie: Commissie gelijke behandeling, 29 januari 1992

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Werkgever doet (tot dan free lance-contract) aanbod voor
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Verzoekster geeft na ongeveer een
half jaar aan dit te willen accepteren. Tevens geeft zij aan zwanger te zijn.
Werkgever wil geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd meer aangaan omdat
de omstandigheden gewijzigd zijn. Dit komt de Commissie als niet aannemelijk
voor omdat

– plannen voor een voorgenomen fusie inmiddels in een vergevorderd
stadium zijn;

– de arbeidsverhoudingen tussen verzoekster en wederpartij inmiddels is
verstoord.

De Commissie voegt hieraan toe dat partijen wel een arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd zijn aangegaan, tijdens welke verzoekster enige maanden
afwezig zou zijn in verband met de zwangerschap.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

Op 7 mei 1991 verzocht mevrouw … te Den Haag (hierna: verzoekster) de
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel
uit te spreken over de vraag of de Stichting Kunstkanaal te Den Haag, thans
opgegaan in de … te Amsterdam (hierna: de wederpartij) jegens haar
onderscheid heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen (Stb. 1989, 168).

Verzoekster was in 1988 als free lance produktie-

medewerkster werkzaam voor de wederpartij. In 1989 hebben partijen
gesproken over het aangaan van een arbeidsovereen komst voor onbepaalde tijd.
De wederpartij zag daar volgens verzoekster van af toen bleek dat zij zwanger
was. Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee onderscheid heeft
gemaakt naar geslacht in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Verzoekster verzocht de Commissie aanvankelijk een
spoedprocedure toe te passen. In verband met het ontbreken van een spoedeisend
belang is de Commissie daar niet toe overgegaan. Zij heeft de normale
procedure gehanteerd.

2.2. Partijen hebben ieder enkele malen de gelegenheid gehad hun
standpunten schriftelijk toe te lichten.

2.3. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op

4 december 1991.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster

– mw … (verzoekster)

– mw mr G. van Driem (advocate)

– mw … (ex-medewerkster wederpartij)

van de kant van de wederpartij

– mw … (algemeen directeur)

– dhr … (algemeen directeur)

– dhr mr F.B.J. Grapperhaus (advocaat)

– dhr … (bestuurslid wederpartij)

van de kant van de Commissie

– dhr prof. mr P.F. van der Heijden (Kamervoorzitter)

– mw drs A.J. Huber (lid Kamer)

– mw mr C.B. Mol-Bronkhorst (lid Kamer)

– mw drs C.M. Sjerps (secretaris).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.3.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is ontstaan uit een joint venture- overeenkomst
tussen de Stichting Kunstkanaal in Den Haag (hierna: organisatie A) en de
Culturele Hoofdstadzender in Amsterdam (hierna: organisatie B). Medio 1988
zijn de besprekingen over deze joint venture gestart. Het laatste kwartaal van
1989 werd door beide partners gezien als een aanloopperiode. In deze periode
zijn diverse gesprekken gevoerd over de toekomstige samenwerking. Vanaf 1
januari 1990 vormen beide partners praktisch gesproken een organisatie,
formeel is deze organisatie per 1 januari 1991 tot stand gekomen.

3.2. Verzoekster werkte vanaf april 1988 als free lance
produktieleidster voor organisatie A, later de wederpartij. In het voorjaar
van 1989 hebben partijen gesproken over het aangaan van een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Verzoekster heeft toen te kennen
gegeven nog te willen nadenken over het salaris. Afgesproken werd dat wanneer
zij de arbeidsovereenkomst wilde laten ingaan, zij de stichting die de
salarisadministratie van de wederpartij voerde zou informeren.

Gedurende de zomermaanden zijn er in het kader van deze
arbeidsovereenkomst geen verdere handelingen verricht door verzoekster of de
wederpartij. Verzoekster had immers bedenktijd gevraagd en in de zomerperiode
liggen de activiteiten van de wederpartij stil.

Na de hervatting van de werkzaamheden in augustus 1989 heeft de
wederpartij in een brief aan verzoekster, gedateerd 7 september 1989, de
aanstelling van verzoekster per 1 augustus 1989 bevestigd. Ook toen heeft
verzoekster niet kenbaar gemaakt de arbeidsovereenkomst tot stand te willen
laten komen. In deze periode is zij op free lance basis werkzaam gebleven voor
de wederpartij. Tot eind 1989 heeft zij declaraties ingediend.

3.3. Ongeveer een maand na bovengenoemde brief, op 19 oktober 1989 (in
de stukken is abusievelijk 19 november 1989 als datum vermeld), vond een
bijeenkomst plaats van het personeel van beide partners in de toekomstige
joint venture. Verzoekster en haar collega spraken tijdens deze bijeenkomst
hun twijfels uit over de gevolgen die de voorgenomen joint venture zou hebben
voor hun functies. Zij zijn van mening dat hun belangen niet goed zijn
vertegenwoordigd door de directeur van organisatie A (hierna: de directeur).
Laatstgenoemde verwijt verzoekster en collega een gebrek aan ondersteuning
voor de plannen. Ter zitting is vast komen staan dat deze bespreking oorzaak
is van de verstoorde arbeidsverhouding die daarna bestond tussen verzoekster,
respectievelijk haar collega, en de wederpartij. De collega van verzoekster
heeft dit ter zitting bevestigd.

Ter zitting is gebleken dat verzoekster korte tijd na deze bespreking de
directeur heeft verteld dat zij zwanger was. Tevens gaf zij toen aan dat zij
de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wilde laten ingaan. De directeur
stelde toen echter dat dit niet mogelijk was omdat een nieuwe situatie was
ontstaan. Wel heeft de wederpartij verzoekster toen een arbeidsovereenkomst
voor de duur van een jaar aangeboden. Na enig onderhandelen over de
salariering en de ingangsdatum, in verband met de uitkering tijdens
zwangerschaps- en bevallingsverlof, is deze op 1 december 1989 ingegaan.

3.4. In mei 1990 is verzoekster bevallen. Na de periode van het
zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft verzoekster zich ziek gemeld. Als
reden hiervoor geeft zij aan de slechte werksfeer die was ontstaan. Na afloop
van het contract tussen partijen op 30 november 1990 zijn zij geen nieuwe
arbeids- of free lance overeenkomst aangegaan.

3.5. In juli 1990 ontving verzoekster een brief van een bestuurslid van
de wederpartij. Deze gaat in deze brief niet in op de zwangerschap van
verzoekster als reden voor de ontstane situatie. Ter zitting verklaarde hij
absoluut niet de indruk te hebben dat verzoeksters zwangerschap een rol heeft
gespeeld.

In een brief van januari 1991 van verzoekster aan het bestuur, wijt
verzoekster haar ‘ontslag’ aan de ernstig verstoorde werkverhouding met de
directeur. In deze brief geeft zij aan het fair te hebben geacht melding te
maken van haar zwangerschap op het moment dat zij duidelijk maakte de
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te willen aangaan. Tevens stelt zij
in deze brief het, ondanks de gewijzigde omstandigheden, uit sociaal oogpunt
nogal vreemd te vinden dat haar toen slechts een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd werd aangeboden.

De standpunten van partijen

3.6. Verzoekster is van mening dat de wederpartij jegens haar
onderscheid heeft gemaakt op grond van zwangerschap en derhalve heeft
gehandeld in strijd met de wetgeving gelijke behandeling. Ter ondersteuning
voert zij het volgende aan.

In de brief van 7 september 1989, verzoekster sluit overigens niet uit
deze reeds eerder te hebben ontvangen, bevestigt de wederpartij de
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Verzoekster hoefde slechts de
salarisadministratie te informeren om de arbeidsovereenkomst te laten ingaan.
De wederpartij kon haar toezegging in de brief van 7 september 1989 derhalve
niet intrekken.

Omdat verzoekster zwanger was toen zij de arbeidsovereenkomst wilde
laten ingaan, heeft zij ervoor gekozen niet meteen naar de
salarisadministratie te gaan maar eerst de directeur op de hoogte te stellen
van haar zwangerschap. Deze wilde toen plotseling geen arbeidsovereenkomst
voor onbepaalde tijd meer aangaan.

De wederpartij heeft volgens verzoekster op dat moment niet expliciet
gezegd dat de reden voor de weigering was het feit dat zij zwanger was. Pas
later, waarschijnlijk begin 1991, realiseerde verzoekster zich dat haar
zwangerschap de oorzaak moet zijn geweest. Was zij immers meteen naar de
salarisadministratie gegaan dan was wel een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd tot stand gekomen. Bovendien zei de directeur toen zij
protesteerde tegen het feit dat haar slechts een contract voor bepaalde tijd
werd aangeboden, dat zij blij mocht zijn dat de wederpartij iemand die zwanger
is in dienst wilde nemen.

Dat verzoekster op deze grond niet eerder heeft geageerd bij de
wederpartij kan haar niet verweten worden omdat zij toen niet op de hoogte was
van haar rechten. Verzoekster voelde zich gedwongen accoord te gaan met deze
arbeidsovereenkomst omdat zij vreesde anders tijdens en na de zwangerschap
geen uitkering te zullen ontvangen van de bedrijfsvereniging.

3.7. Verder stelt verzoekster nimmer te hebben gezegd dat zij wilde
afzien van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, noch heeft de
wederpartij haar op enig moment verteld dat deze van de baan zou zijn. Dat
verzoekster tot eind 1989 als free lancer bleef declareren doet daar niet aan
af. Zij was hiertoe genoodzaakt omdat de wederpartij haar het contract
weigerde. Bovendien had zij met de wederpartij afgesproken dat zij op free
lance basis zou blijven declareren tot het moment waarop de
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zou ingaan.

Ten slotte stelt verzoekster het niet waarschijnlijk te achten dat een
eenmalige frictie, namelijk die op

19 oktober 1989, aanleiding is om een toezegging in te trekken.

3.8. De wederpartij bestrijdt de stelling van verzoekster dat de
zwangerschap reden is geweest voor het feit dat geen arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd tot stand is gekomen.

Verzoekster heeft tot na de bespreking op 19 oktober 1989 nimmer
definitief aangegeven of zij de arbeidsovereenkomst wel of niet wilde laten
ingaan. Alleen in het voorjaar van 1989 gaf zij duidelijk aan een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te willen aangaan. Zij gaf toen
echter tevens aan te willen nadenken over het voorstel en bleef steeds
declaraties indienen als free lancer. De wederpartij ging er daarom van uit
dat verzoekster afzag van deze arbeidsovereenkomst. Eind oktober, of uiterlijk
begin november 1989, kwam zij daarop terug.

Op dat moment was de situatie echter gewijzigd. De voorbereidingen voor
de samenwerking met organisatie B waren in volle gang en de directeur wilde
daarom eerst overleg plegen. Bij organisatie B was het gebruikelijk eerst een
arbeidsovereenkomst voor de periode van een jaar aan te gaan. Bovendien waren
de arbeidsverhoudingen tussen partijen verstoord geraakt door de
gebeurtenissen tijdens de bijeenkomst op 19 oktober 1989. Besloten is toen
verzoekster een arbeidsovereenkomst voor een jaar aan te bieden. Met de
mogelijkheid na de zwangerschap van verzoekster de situatie opnieuw te
bezien.

De wederpartij stelt verzoekster ter wille te zijn geweest door de
arbeidsovereenkomst op een zodanig tijdstip te laten ingaan dat verzoekster in
aanmerking zou komen voor een uitkering tijdens het zwangerschaps- en
bevallingsverlof.

De wederpartij ontkent dat de directeur of een andere medewerker de
opmerking zou hebben gemaakt als vermeld onder 3.6.

3.9. Concluderend stelt de wederpartij dat de zwangerschap van
verzoekster nooit een rol heeft gespeeld bij het al dan niet aangaan van een
arbeidsovereenkomst. Bij verzoekster heeft haar zwangerschap, om
uitkeringstechnische redenen, wel een rol gespeeld.

De wederpartij voegt hier aan toe dat verzoekster heeft nagelaten de
openstaande civielrechtelijke wegen te bewandelen. Wanneer verzoekster van
mening is dat toch een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was aangegaan,
had zij de nietigheid van de beeindiging in kunnen roepen. Dit heeft zij niet
gedaan, ook niet toen zij zich had voorzien van een advocaat. Verder wijst de
wederpartij op de brief van verzoekster aan het bestuur en op de
briefwisseling met een bestuurslid. In beide brieven spreekt verzoekster niet
over de nietigheid van de beeindiging van de arbeidsovereenkomst of de rol die
de zwangerschap zou hebben gespeeld bij de besluitvorming van de wederpartij.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij heeft gehandeld in strijd
met de wetgeving inzake gelijke behandeling door met verzoekster om reden van
haar zwangerschap geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd maar slechts
een voor bepaalde tijd aan te gaan.

Artikel 1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) verbiedt de werkgever
onderscheid te maken op grond van geslacht bij onder meer het aangaan van een
arbeidsovereenkomst. Artikel 1637ij lid 5 BW geeft aan wat moet worden
verstaan onder onderscheid tussen mannen en vrouwen. Onderscheid op grond van
zwangerschap is blijkens deze bepaling een vorm van direct onderscheid. De Wet
biedt geen ruimte voor het rechtvaardigen van direct onderscheid, anders dan
de gronden opgenomen in artikel 1637ij lid 2-4 BW. Deze uitzonderingen zijn
hier niet van toepassing.

4.2. Het oordeel van de Commissie over de in geding zijnde vraag luidt
als volgt.

Uit de verklaringen ter zitting is gebleken dat verzoekster na 19
oktober 1989, de datum van de bijeenkomst over de fusie, aan de wederpartij
kenbaar heeft gemaakt de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te willen
laten ingaan. Dat op dat moment voor de wederpartij sprake was van een nieuwe
situatie komt de Commissie niet als onaannemelijk voor. De fusie met
organisatie B (waar het gebruikelijk was eerst een arbeidsovereenkomst voor
bepaalde tijd aan te gaan) bevond zich inmiddels in een verder gevorderd
stadium. Bovendien, zo is gebleken, was er vanaf 19 oktober, dus voordat
verzoekster de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wilde laten ingaan,
sprake van een verstoorde arbeidsverhouding tussen verzoekster en de
directeur. Verzoekster had immers kenbaar gemaakt twijfels te hebben bij de
gevolgen van de fusie, een fusie die op dat moment steeds meer naderbij kwam.
Dat dit aanleiding was voor enige aarzeling over het aangaan van een
arbeidsovereenkomst met verzoekster is begrijpelijk.

Verzoekster baseert zich bij haar vermoeden dat de wederpartij jegens
haar onderscheid heeft gemaakt op grond van zwangerschap op het gegeven dat de
wederpartij in het voorjaar van 1989 wel de bereidheid bezat tot het aangaan
van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, en later, toen zij inmiddels
op de hoogte was van de zwangerschap van verzoekster, niet meer. Gezien het
hiervoor reeds overwogene acht de Commissie dit gegeven op zichzelf
onvoldoende om een vermoeden van onderscheid op grond van zwangerschap op te
baseren.

Dit geldt te meer nu de wederpartij met verzoekster wel een
arbeidsovereenkomst voor een jaar is aangegaan, waarbij zij vooraf wist dat
verzoekster gedurende een aantal maanden afwezig zou zijn, juist in verband
met deze zwangerschap.

Verzoekster is er dan ook naar het oordeel van de Commissie niet in
geslaagd aannemelijk te maken dat de wederpartij om reden van haar
zwangerschap afzag van het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde
tijd. De Commissie concludeert derhalve dat zij niet heeft kunnen vaststellen
dat de wederpartij jegens verzoekster heeft gehandeld in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat niet is komen vast te
staan dat de … te Amsterdam bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst
jegens mevrouw … te Den Haag onderscheid naar geslacht heeft gemaakt, in
strijd met artikel 1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek.

Rechters

prof. mr P.F. van der Heijden, kamervoorzitter; drs. C.M. Sjerps,secretaris