Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Het verzoek in cassatie van een grootmoeder tot vaststelling van
een omgangsregeling met haar kleinkind R., wordt door de Hoge Raad
niet-ontvankelijk verklaard wegens overschreiden van de cassatietermijn.
Hiermee blijft de uitspraak van het Hof (s-Gravenhage, uitspraak van 17
mei 1991, registratienummer 8-H-91) in stand. K. is kind van verslaafde
ouders en wordt na enige jaren in een kindertehuis geplaatst door de
kinderrechter. De moeder is overleden, en de vader wordt, na een
afkickperiode, samen met nieuwe partner, benoemd tot voogd, en hij
krijgt het kind weer thuis. De grootmoeder dient een verzoek tot
vaststelling van een omgangsregeling in bij de kinderrechter, stellende
dat zij de eerste levensjaren van R. regelmatig contact heeft gehad en
er derhalve van een ‘gezinsleven’ sprake was tussen haar en R. De vader
is tegen omgang.
Het Hof oordeelt dat de grootmoeder weliswaar veel hulp heeft geboden en
daardoor veelvuldige incidentele contacten met het kind heeft gehad,
maar dat daardoor nog niet sprake is van een zo nauwe persoonlijke
betrekking tussen haar en haar kleinkind, dat die kan worden aangemerkt
als ‘family life’. De omstandigheden acht het Hof onvoldoende om op
grond daarvan aan te nemen dat tussen de grootmoeder en het kind een
effectief familieleven, blijkend uit zorg en langdurige
verantwoordelijkheid, heeft bestaan.
Volledige tekst
1. Het geding in feitelijke instanties.
Met een op 23 oktober 1990 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster
tot cassatie -verder te noemen de grootmoeder- zich gewend tot de
kinderrechter in de Arrondissementsrechtbank te s’-Gravenhage met
verzoek te bepalen, dat alsnog een regeling voor een omgang tussen haar
en haar kleinkind R., geboren op 28 maart 1985 wordt getroffen, in
principe een bezoek per week, althans een zodanige regeling als de
Kinderrechter zal vermenen te behoren.
Nadat verweerder in cassatie – verder te noemen de vader – tegen het
verzoek verweer had gevoerd, heeft de Kinderrechter bij beschikking van
19 december 1990 de grootmoeder niet ontvankelijk in haar verzoek
verklaard.
Tegen deze beschikking heeft de grootmoeder hoger beroep ingesteld bij
het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. Bij beschikking van 17 mei 1991 heeft
het Hof de bestreden beschikking van de Kinderrechter bekrachtigd. De
beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de grootmoeder beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit. De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen. De
conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot
niet-ontvankelijkverklaring van de grootmoeder in haar verzoek tot
cassatie.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
In de onderhavige verzoekschriftprocedure, betreffende een verzoek van
een grootmoeder tot vaststelling van een omgangsregeling met haar
kleinkind, geldt op grond van art. 910 lid 4 en 426 lid 2 Rv. een
termijn van zes weken voor het instellen van het beroep in cassatie (HR
11 maart 1988, NJ 1988, 507). Nu de beschikking van het Hof is
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 1991 en het
verzoekschrift waarbij de grootmoeder beroep in cassatie heeft
ingesteld, ter griffie van de Hoge Raad is binnengekomen op 10 juli 1991
-derhalve na het verstrijken van de cassatietermijn van zes weken-, moet
de grootmoeder niet ontvankelijk worden verklaard in haar beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de grootmoeder niet ontvankelijk in haar beroep.
Rechters
mrs. Bloembergen, als voorzitter, Roelvink en Davids en A-GMotmaker