Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 6 maart 1992

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Onvoldoende draagkracht van alimentatieplichtige
voor het voldoen van alle aanspraken van ex-echtgenote en
kinderen. Geen prioriteit voor de alimentatie van de
kinderen.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties.

Met een op 6 maart 1990 gedateerd verzoekschrift heeft
verzoeker tot cassatie – verder te noemen de zoon – zich
gewend tot de Rechtbank Breda met verzoek primair om met
wijziging van de beschikking van de rechtbank van 23 oktober
1986 de door verweerder in cassatie – verder te noemen de
vader – ten behoeve van zijn zoon te betalen bijdrage in de
kosten van levensonderhoud en studie te bepalen op ƒ 349,33
per maand in de maanden juli en augustus 1989 en op een bedrag
van ƒ 452,02 per maand vanaf september 1989, subsidiair om de
bijdrage op een zodanig hoger bedrag te stellen als de
rechtbank juist zal achten.

Nadat de vader tegen het verzoek verweer had gevoerd en in
reconventie met wijziging van voormelde beschikking
nihilstelling van de bijdrage voor zijn zoon verzocht had,
heeft de rechtbank bij beschikking van 25 oktober 1990 de
beschikking van 23 oktober 1986 aldus gewijzigd dat de daarbij
vastgestelde bijdrage ten behoeve van genoemde zoon met ingang
van 1 juli 1989 nader wordt vastgesteld op nihil en het meer
of anders verzochte afgewezen.

Tegen de beschikking van 25 oktober 1990 heeft de zoon hoger
beroep ingesteld bij het Hof ‘s-Hertogenbosch, waarbij hij
verzocht met wijziging van de beschikking van 23 oktober 1986
de door de vader voor hem maandelijks te betalen bijdrage vast
te stellen vanaf juli 1989 op ƒ 249,33, vanaf september 1989
op ƒ 452,02, vanaf januari 1990 op ƒ 463,96 en vanaf september
1990 op ƒ 500.

Bij beschikking van 4 april 1991 heeft het hof de bestreden
beschikking vernietigd en met wijziging van de beschikking van
de rechtbank van 23 oktober 1986 de bijdrage in de kosten van
levensonderhoud en studie van de zoon met ingang van 14
november 1990 vastgesteld op ƒ 463,96 per maand en het meer of
anders verzochte afgewezen.

3. Beoordeling van het middel in het incidenteel beroep.

3.1. Het hof heeft vastgesteld dat de vader een
‘draagkrachtruimte’ heeft van ƒ 3752 per maand, waaruit moeten
worden voldaan de onderhoudsbijdragen ten behoeve van de
kinderen en de vroegere echtgenote. Deze vaststelling is in
cassatie niet bestreden.

Vervolgens heeft het hof overwogen dat ‘prioriteit moet worden
toegekend aan de alimentatie voor de kinderen ook in een geval
als het onderhavige waarin bij convenant een
onderhoudsbijdrage ten behoeve van de ex-echtgenote is
overeengekomen met beding van niet-wijziging’.

Het middel voert aan dat het hof, aldus overwegende, het recht
heeft geschonden omdat er geen algemene rechtsregel bestaat
die inhoudt dat prioriteit moet worden toegekend aan de
alimentatie voor de kinderen boven die voor de vroegere
echtgenote.

Het middel is gegrond. Voor het geval dat zowel de vroegere
echtgenote als een of meer kinderen aanspraak maken op een
onderhoudsbijdrage van dezelfde alimentatieplichtige en, zoals
het hof in deze zaak kennelijk heeft aangenomen, diens
draagkracht onvoldoende is om aan alle aanspraken te voldoen,
is er geen rechtsregel die meebrengt dat alsdan in het
algemeen prioriteit toekomt aan de alimentatie voor de
kinderen. De bepaling van de wijze waarop in een zodanig geval
aan de aanspraken moet worden tegemoet gekomen, moet van geval
tot geval worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden
waarbij onder meer van belang zijn de feitelijke verhouding
van de alimentatieplichtige tot ieder van de gerechtigden, de
vraag of de hoogte van enige onderhoudsbijdrage bij
overeenkomst is bepaald en of die overeenkomst voor wijziging
vatbaar is, en de gevolgen (bij voorbeeld met betrekking tot
de studie) die het niet of niet geheel toekennen van een
onderhoudsbijdrage voor ieder van de gerechtigden zal kunnen
hebben.

Op grond van het vorenstaande kan ’s hofs arrest niet in stand
blijven en moet verwijzing volgen.

4. Beoordeling van het middel in het principale beroep.

Het middel faalt voor zover het tot uitgangspunt neemt dat het
hof niet vrij was om de wijziging van de opgelegde uitkering
te doen ingaan op een later tijdstip dan dat waarop de
wijziging van de omstandigheden was ingetreden of waarop
‘effectief aanspraak’ was gemaakt op verlaging van de
uitkering in verband met laatstgenoemde wijziging.

Het middel behoeft voor het overige geen behandeling omdat
vaststelling van de ingangsdatum aan de hand van de
omstandigheden van het geval na de verwijzing opnieuw zal
moeten plaatsvinden en zulks dan ter beoordeling van de
verwijzingsrechter staat.

5. Beslissing.

De Hoge Raad:

In het incidentele beroep:

vernietigt de beschikking van Hof ‘s-Hertogenbosch 4 april
1991;

verwijst de zaak naar het Hof Arnhem ter verdere behandeling
en beslissing;

In het principale beroep:

verwerpt het beroep;

noot

1. In deze arresten komt de vraag aan de orde hoe de beperkte
draagkrachtruimte over verschillende alimentatiegerechtigden
moet worden verdeeld. Art. 1:400 lid 1 BW geeft voor een
dergelijk geval geen rangorde als het gaat om ex-echtgenote en
kinderen of kinderen onderling.

Uit deze arresten blijkt dat een onderscheid moet worden
gemaakt tussen de situatie waarin de verdeling moet
plaatsvinden tussen kinderen uit verschillende huwelijken van
de alimentatieplichtige (in casu de vader) en de situatie
waarin het gaat om kinderen en de ex-echtgenote uit hetzelfde
huwelijk.

Duidelijk is nu dat alle alimentatiegerechtigde kinderen in
beginsel recht hebben op eenzelfde bedrag aan alimentatie. De
rechter die op grond van wijziging van omstandigheden moet
oordelen over de alimentatie van een van de kinderen zal bij
de vaststelling van de bijdrage tevens rekening moeten houden
met de bijdrage aan de andere kinderen. Hij moet er daarbij
van uit gaan dat de beschikbare draagkrachtruimte over alle
kinderen gelijkelijk moet worden verdeeld, ook al wordt op dat
moment geen wijziging gevraagd van de andere bijdragen. Dit
voorkomt dat het aan de vader wordt overgelaten te bepalen hoe
de bijdragen over de kinderen worden verdeeld, immers alleen
hij bepalen of alle alimentatiebeschikkingen tegelijk aan de
rechter ter wijziging worden voorgelegd.

Terzake van samenloop van alimentatieverplichtingen tussen

ex-echtgenote en kinderen ligt de zaak ingewikkelder. Het Hof
Den Bosch stelde in de zaak van 6 maart 1992 eenvoudig dat de
aanspraak van kinderen dan voorgaat. In de lagere rechtspraak
wordt dit uitgangspunt wel meer gehanteerd, zij het vaak
impliciet. Deze vuistregel wordt door de Hoge Raad duidelijk
afgewezen. Uit dit arrest is m.i. af te leiden dat er in
beginsel geen prioriteit is, maar dat op grond van
omstandigheden van het concrete geval wel tot een
prioriteitstelling kan worden gekomen. Van belang zijn daarbij
de volgende factoren:

a. de feitelijke verhouding tussen de alimentatieplichtige en
elk van de alimentatiegerechtigden;

b. het feit dat een van de alimentatieaanspraken bij
overeenkomst is bepaald;

c. het feit dat aan een dergelijke overeenkomst een beding van
niet wijziging is verbonden;

d. de gevolgen die het niet of niet geheel toekennen van de
onderhoudsbijdrage voor de alimentatiegerechtigde heeft.

In dit geval was er sprake van een alimentatieovereenkomst met
een beding van niet wijziging. Het is voor de man dan niet
eenvoudig om die bijdrage te wijzigen. Art. 1: 159 lid 3 BW
kan slechts worden ingeroepen in zeer uitzonderlijke
omstandigheden, die een wanverhouding doen ontstaan tussen de
draagkracht van de man en de alimentatie voor de vrouw (zie
daarover onder meer HR 15 juli 1985, NJ 1986, 489 m.nt. EAAL).

2. Welke schulden mogen in mindering worden gebracht op de
draagkracht? Behoort een aflossing op een hypothecaire schuld
daar ook toe? Over deze laatste vraag bestond discussie. De
Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 15 juli 1985, NJ 1986,
398 m.nt. EAAL, dat schulden die leiden tot vermogensvorming
buiten beschouwing kunnen worden gelaten. In dat geval had de
man echter zijn hypothecaire schuld verhoogd wegens
overbedeling bij de boedelscheiding. Zou daar bij het
berekenen van de alimentatie rekening mee worden gehouden dan
zou de vrouw in zekere zin via de verminderde alimentatie haar
eigen vordering uit de boedelscheiding gaan betalen. Dat kan
natuurlijk niet de bedoeling zijn.

Anderzijds kan worden betoogd dat de man de vrijheid heeft om
zelf te kiezen welke vorm van financiering hij kiest voor zijn
woning. De Hoge Raad verwerpt in zijn arrest van 13 december
1991 de stelling dat aflossingen van hypotheekschulden nooit
in aanmerking mogen worden genomen. Het lijkt mij daarom
waarschijnlijk dat de norm zal worden dat een hypothecaire
aflossing die niet of nauwelijks afwijkt van een redelijke en
gebruikelijke huurprijs, bij de draagkrachtberekening niet
buiten beschouwing hoeft te blijven. Dit kan gunstig zijn voor
een vrouw die een (aanvullende) alimentatieuitkering deels wil
gebruiken voor financiering van een eigen huis of
appartement.

In het arrest HR 21 februari 1992, NJ 338 rees de vraag of
kosten in verband met de viering van een tweede huwelijk bij
de draagkrachtberekening mee moeten worden gerekend. Voorzover
deze kosten redelijk zijn moeten zij in aanmerking worden
genomen, aldus de Hoge Raad. De rechter kan van deze regel
afwijken, mits goed gemotiveerd.

Wendelien Elzinga

Rechters

Mrs. Snijders, Bloembergen, Roelvink, Davids,Heemskerk.