Instantie
Kantonrechter Rotterdam
Samenvatting
Bij het eerste ontbindingsverzoek is niet aannemelijk gemaakt, volgens de
kantonrechter, dat de seksuele intimidatie heeft plaatsgevonden, omdat een
eenmalige gebeurtenis niet als seksuele intimidatie of ongewenste intimiteit
gekwalificeerd kan worden. De buiten rechte afgelegde verklaring van de
stagiaire en een ex-stagiaire blijken bij het horen van de betrokkenen ter
zitting overdreven. Het feit dat een aantal collega-werknemers verklaard
hebben geen vertrouwen meer te hebben in V doet daaraan niet af, nu die
werknemers na de schorsing van V alleen door de werkgever zijn voorgelicht en
V, ondanks zijn verzoek, niet in de gelegenheid is gesteld met het JAC
daarover een gesprek te hebben.
Zes maanden na het afgewezen ontbindingsverzoek vraagt het JAC opnieuw
ontbinding, omdat is gebleken dat een herstel van de goede verhoudingen
tussen partijen niet mogelijk was. De kantonrechter is nu van oordeel dat de
noodzakelijke vertrouwensbasis ontbreekt en dat ontbinding moet volgen, onder
toekenning van een schadevergoeding aan V. Hij kent nu ook smartengeld toe,
hetgeen volgens de kantonrechter slechts in uitzonderlijke gevallen kan
worden toegewezen, namelijk wanneer zich bijzondere feiten en omstandigheden
hebben voorgedaan, waaruit blijkt dat de betrokkene in eer of goede naam is
gekwetst. In casu is dat het geval nu het JAC V in en buiten rechte heeft
beticht van seksuele intimidatie, welke beschuldiging niet aannemelijk is
geworden.
Ontbinding van de arbeidsovereenkomst met toekenning van een schadevergoeding
van ƒ 12.500 (netto) voor kosten van rechtskundige bijstand in alle tussen
partijen plaatsgevonden hebbende procedures, ƒ 15.000 netto aan smartengeld
en ƒ 26.000 aan bruto-vergoeding voor te derven inkomen.
Volledige tekst
Kantongerecht Rotterdam
18 juni 1991, nr. 4330/91/ah
De motivering
Verweerder is sinds 1 oktober 1986 bij verzoekster in dienst. Hij vervult
daar de functie van hulpverlener. Zijn loon bedroeg laatstelijk ƒ 2.351,59
bruto per maand. Zijn leeftijd is 42 jaar.
Voorzover thans van belang heeft verzoekster onder meer gesteld dat een goede
samenwerking tussen partijen niet meer mogelijk is omdat de arbeidsverhouding
tussen partijen ernstig is verstoord.
Ter adstructie hiervan heeft verzoekster gesteld, dat een – met name genoemde
– stagiaire, een klacht bij haar heeft ingediend t.a.v. een tweetal punten,
namelijk:
1. Verweerder zou jegens die stagiaire gehandeld hebben in strijd met de
uitgangspunten van het JAC.
2. Hij zou zich schuldig hebben gemaakt aan sexuele intimidatie ten opzichte
van die stagiaire.
Het eerste punt, dat onvoldoende door feiten is geadstrueerd, kan buiten
beschouwing blijven, nu niet gebleken is dat het voor de aan deze procedure
voorafgaande schorsing ooit als punt van gesprek tussen het bestuur van
verzoekster en/of de staf met verweerder aan de orde is geweest. Alle
aandacht is voor en tijdens deze procedure gericht geweest op het tweede
punt, namelijk de sexuele intimidatie.
In het gesprek dat de kantonrechter met de stagiaire heeft gehouden zijn niet
zodanige feiten en omstandigheden naar voren gekomen, dat er van sexuele
intimidatie c.q. ongewenste intimiteiten gesproken kan worden. De
gebeurtenissen, die zich hebben afgespeeld op dinsdag 5 februari 1991 zijn
weliswaar door de stagiaire zodanig geduid, doch verweerder geeft daaraan een
geheel andere gevoelswaarde en betekenis – die niet zonder meer onaannemelijk
voorkomt.
Nagegaan is of er argumenten zijn die de lezing van de stagiaire c.q. die van
verweerder kunnen ondersteunen.
In eerste plaats valt op, dat de handeling op 5 februari 1991 door de
stagiaire in haar schriftelijke verklaring wordt aangeduid als ‘het
beetpakken van haar borst’, terwijl zij ter zitting heeft verklaard, dat
verweerder bezig was in de keuken met het afdrogen van de afwas. Zij wilde
iets weggooien in een prullenbak, die in de hoek stond waar verweerder bezig
was. Zij bukte zich, waarbij haar borst werd ‘aangeraakt’.
In de keuken, waren op dat moment twee andere vrouwelijke functionarissen van
het JAC aanwezig, die niet alleen van het gebeuren niets hebben gemerkt,
doch aan wie de stagiaire noch op dat moment, noch de volgende morgen ook
maar iets heeft medegedeeld.
Tevens is in ogenschouw genomen of de verklaringen van de stagiaire worden
ondersteund door ervaringen van andere personeelsleden. Het valt de
kantonrechter op, dat uit de kring van hulpverleners die bij het JAC
werkzaam zijn of geweest – er zijn ook enkele verklaringen van ex-medewerkers
overgelegd – geen enkele indicatie voor ongepast gedrag van verweerder valt
af te leiden. Een medewerkster legde een schriftelijke verklaring over dat
een tweede ex-stagiaire tijdens de stageperiode last heeft gehad van sexuele
intimiteiten en tweemaal te maken zou hebben gehad met ‘aanranding’. Deze
tweede stagiaire heeft echter zelf een uitvoerige schriftelijke verklaring
opgesteld, die in rechte is overgelegd. Zij is ook ter zitting door de
kantonrechter gehoord. uit haar verklaring volgt, dat verweerder wel een
opmerking heeft gemaakt, waarvan zij niet gediend was – hetgeen zij ook heeft
laten blijken – en dat zij op haar laatste werkdag achter op de fiets bij de
verweerder zat. Hij bracht haar naar het station. Zij wilde hem een
afscheidszoen op de wang geven. Hij maakte van de gelegenheid gebruik om haar
een zoen te geven, waarna zij is weggelopen. Wat er moge zijn van dit
gebeuren, het geeft onvoldoende aanleiding om te spreken van ‘seksuele
intimidatie’.
Het vorenstaande brengt mee, dat de stellingen van verzoekster onvoldoende
aannemelijk zijn geworden, en dat er niets is gebleken van zodanige
gewichtige redenen, dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst
gerechtvaardigd zou zijn.
Een aantal medewerkers van het JAC heeft een verklaring opgesteld, waarin
wordt gesteld: ‘op grond van het gedrag wat heeft geleid tot het besluit van
het bestuur om te komen tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst, hebben
wij als team geen vertrouwen meer in de werkhouding van verweerder’.
Deze verklaring kan niet tot een andere beslissing in deze zaak leiden,
enerzijds omdat deze andere werknemers mochten aannemen dat er sprake was van
zwaarwichtige feiten, nu het bestuur verweerder heeft geschorst, en nadien op
non-actief gesteld en
anderzijds omdat het bestuur, ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe,
verweerder niet in de gelegenheid heeft gesteld om na de schorsing een
gesprek met hem te hebben, zodat het team ook slechts eenzijdig, namelijk
alleen door het bestuur van verzoekster is voorgelicht.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het verzoek afgewezen dient te
worden.
Verzoekster dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het
geding veroordeeld te worden.
De beslissing
De kantonrechter:
Wijst het verzoek af:
verwijst de verzoekster in de kosten van het geding aan de zijde van
verweerder gevallen, tot heden begroot op nihil aan verschotten en op ƒ 1.500
aan salaris voor de gemachtigde van verweerder.
Kantongerecht Rotterdam
10 maart 1992, nr. 5282/91/MO
De motivering
Verweerder is sinds 1 oktober 1986 bij verzoekster in dienst
Hij vervult daar de functie van hulpverlener. Zijn loon bedroeg laatstelijk ƒ
3.340,25 bruto per maand. Bij verzoekster bestaat een zogenaamde
nivelleringsovereenkomst, krachtens welke alle medewerkers, die verschillende
bruto CAO-lonen hebben, hetzelfde netto-loon ontvangen. Dit netto-loon
bedroeg voor verweerder in november 1991 ƒ 2.669,03 per maand. Zijn leeftijd
is 42 jaar.
Voorzover thans van belang heeft verzoekster onder meer gesteld, dat een
goede samenwerking tussen partijen niet meer mogelijk is, dat de
arbeidsverhouding tussen partijen ernstig is verstoord alsmede dat de
terugkeer van verweerder, die in februari 1991 is geschorst, nadien door het
bestuur van verzoekster op non-actief is gesteld en sindsdien niet meer voor
verzoekster feitelijk werkzaam is geweest, onmogelijk is geworden.
Bij de behandeling van het verzoek is genoegzaam gebleken dat er sprake is
van een duurzame en ernstige ontwrichting van de relatie tussen het bestuur
van verzoekster en verweerder enerzijds en het team van medewerkers van
verzoekster en verweerder anderzijds. Na de beschikking van de kantonrechter
te Rotterdam d.d. 18 juni 1991, waarnaar voor zoveel nodig wordt verwezen, is
er uitvoerig schriftelijk en mondeling contact geweest tussen partijen, hun
gemachtigden en het team met zijn gemachtigde, hetgeen evenwel niet heeft
geleid tot een herstel van de goede verhoudingen tussen partijen, terwijl
evenmin sprake is geweest van een werkhervatting door verweerder.
De kantonrechter is van oordeel dat de noodzakelijke vertrouwensbasis tussen
partijen niet meer bestaat en dat voortzetting van de dienstbetrekking niet
meer zinvol moet worden geacht.
Deze geconstateerde situatie levert een verandering in de omstandigheden op
van dien aard dat deze een gewichtige reden voor de ontbinding van de
arbeidsovereenkomst vormt. De ontbinding zal worden uitgesproken per 1 april
1992.
Niet is komen vast te staan dat de schuld aan de ontstane situatie geheel of
in belangrijke mate bij verweerder berust, zodat de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst aan hem niet kan worden verweten. Er bestaat onder deze
omstandigheden aanleiding om hem een vergoeding toe te kennen ten laste van
verzoekster. Ter zitting zijn uitvoerig behandeld de diverse onderdelen van
een vergoeding voor verweerder.
a. de proceskosten van verweerder
Tussen partijen zijn niet alleen twee procedures gevoerd voor de
kantonrechter, doch is eveneens een kort geding geweest, door de President
van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam behandeld op 10 januari 1992,
terwijl nog tevens een bodemprocedure aanhangig is voor de
Arrondissementsrechtbank te Rotterdam, waarin verweerder vordert een
immateriële schadevergoeding van ƒ 60.000 alsmede een bedrag van
ƒ 5.000.
Partijen hebben ter zitting medegedeeld, dat zij genoemde procedures zullen
royeren en hebben de kantonrechter verzocht om het in genoemde procedures
gevorderde zo mogelijk in deze beschikking op te nemen. Aan dit verzoek
gevolg gevende, acht de kantonrechter het in casu redelijk, dat verzoekster
aan verweerder een redelijke bijdrage geeft voor de door hem gemaakte kosten
verband houdende met zijn schorsing en met de vier tussen partijen gevoerde
procedures, door verweerder in totaal begroot op circa ƒ 20.000,=; Deze
bijdrage wordt naar billijkheid vastgesteld op ƒ 12.500,= (netto).
b. immateriële schade
De kantonrechter pleegt een dergelijk verzoek slecht in uitzonderingsgevallen
toe te wijzen, namelijk indien zich bijzondere feiten en omstandigheden
hebben voorgedaan, waaruit blijkt dat de betrokkene in eer of goede naam is
gekwetst. In casu zijn er goede gronden om aan te nemen, dat zulks bij
verweerder het geval is, nu verzoekster in en buiten rechte verweerder heeft
beticht van sexuele intimidatie, welke beschuldiging niet aannemelijk is
geworden: zie beschikking van de kantonrechter te Rotterdam d.d. 18 juni
1991. Gelet op alle omstandigheden van dit geval acht de kantonrechter het in
casu passend en billijk om verzoekster terzake van vergoeding van immateriële
schade van verweerder te veroordelen tot een bedrag van ƒ 15.000,= (netto).
c.vergoeding ex artikel 1639w lid 8 BW
Gelet op de duur van de overeenkomst, de hoogte van het door verweerder
genoten loon en de omstandigheid dat hij – naar redelijkerwijze mag worden
aangenomen – niet gemakkelijk een vergelijkbare en/of gelijkwaardige
betrekking zal vinden, wordt het redelijk en billijk geacht om verweerder ter
zake van de vermoedelijke inkomstenderving een vergoeding van ƒ 26.000,=
(bruto) toe te kennen. Dit bedrag is het equivalent van circa zes maanden
bruto loon met vakantiegeld.
Nu in bovengenoemde zin zal worden beslist, behoort volgens de wet een
termijn te worden bepaald binnen welke verzoekster bevoegd is het verzoek in
te trekken.
Gelet op de aard van het geschil, de gebleken omstandigheden en het feit dat
hiervoor reeds een beslissing is genomen ten aanzien van de proceskosten van
verweerder worden termen aanwezig geacht om de kosten van de procedure te
compenseren in die zin dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt.
De beschikking
De kantonrechter:
Geeft verzoekster tot en met 28 maart 1992 de gelegenheid het verzoek in te
trekken,
en voor het geval het verzoek niet wordt ingetrokken
Ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1
april 1992;
Kent aan verweerder ten laste van verzoekster de navolgende vergoedingen toe:
a. terzake van bijdrage in de proceskosten van verweerder de somma van ƒ
12.500,= (twaalfduizend vijfhonderd gulden) netto;
b. terzake van vergoeding van immateriële schade van verweerder de somma van
ƒ 15.000,= (vijftienduizend gulden) netto;
c. terzake van vergoeding de somma van ƒ 26.000,= (zesentwintigduizend
gulden) bruto:
en veroordeelt verzoekster om deze bedragen tegen kwijting aan verweerder te
betalen uiterlijk op 15 mei 1992;
Compenseert de kosten van de procedure in die zin dat iedere partij de eigen
kosten draagt.
Rechters
Mr. Houtman