Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Samenvatting
Een zwangere vrouw die een chirurg consulteert, wordt door hem met
valium verdoofd en vervolgens verkracht. Zij eist ƒ 60.000,- immateriele
schadevergoeding, ook omdat zij schadelijke gevolgen vreest voor de baby.
In hoger beroep wordt het vonnis van de rechtbank bevestigd waarin de
chirurg wordt veroordeeld tot betaling van ƒ 15.000,- immateriele
schadevergoeding.
Volledige tekst
1. Het geding
1.1. Appellante- K- is bij exploit van 10 augustus 1990, houdende
dagvaarding van geintimeerde voor dit hof, in hoger beroep gekomen van de
vonnissen die de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in de zaak onder
rolnummer H 87.3606 tussen partijen gewezen en op 31 mei 1989 en 16 mei
1990 uitgesproken heeft.
1.2. Bij memorie heeft K naast een algemene grief 6 grieven tegen het
tussenvonnis van 31 mei 1989 en vijf grieven tegen het eindvonnis van 16
mei 1990 aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof deze
vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende,
geintimeerde in haar vordering alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren,
althans haar deze zal ontzeggen, met veroordeling van geintimeerde in de
kosten van het geding in beide instanties.
1.3. Bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel
appel heeft geintimeerde M -de grieven bestreden, harerzijds drie grieven
tegen het eindvonnis waarvan beroep aangevoerd, bewijsstukken overgelegd
en bewijs van haar stellingen aangeboden, en geconcludeerd in het
principaal appel, dat het hof de vorderingen van K zal afwijzen en in het
incidenteel appel dat het hof het eindvonnis van 16 mei 1990 gedeeltelijk
zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, K zal veroordelen aan haar te
betalen een bedrag van ƒ 60.000,= als vergoeding van immateriele schade,
met veroordeling van K in de kosten van het geding in beide instanties.
1.4. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft K de grieven
van M bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van dit incidenteel hoger
beroep, kosten rechtens.
1.5. Tenslotte hebben partijen de stukken van het geding in beide
instanties aan het hof overgelegd voor het wijzen van het arrest. De
inhoud van deze stukken wordt als hier ingevoegd beschouwd.
2. De grieven
De in het principaal appel voorgedragen grieven houden het volgende in.
Grief I: Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen en op grond daarvan
beslist als in de vonnissen waarvan beroep is geschied.
Grief II: Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4 van het
tussenvonnis geoordeeld dat M in een soort schemertoestand verkeerde en
zodanig versuft was dat zij zich geen rekenschap kon geven van hetgeen
gebeurde, zulks op grond van het daartoe in deze rechtsoverweging in
aanmerking genomene.
Grief III: Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld als geschied in
rechtsoverweging 5 van het tussenvonnis, en ten onrechte heeft zij in
aanmerking genomen dat K ervan mocht uitgaan dat zij instemde met het
plaatsvinden van de gemeenschap en heeft zij betekenis gehecht aan het
feit dat M zich als patiente tot hem had gewend, en ten onrechte heeft zij
voorts in aanmerking genomen dat geen enkele aanleiding bestond voor het
hebben van gemeenschap.
Grief IV: Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld als in
rechtsoverweging 6 van het tussenvonnis is geschied, waarbij zij op
onjuiste gronden het bewijsaanbod van K heeft gepasseerd.
Grief V: Ten onrecht heeft de rechtbank dan ook geoordeeld als in
rechtsoverweging 7, eerste volzin van het tussenvonnis is geschied op
grond van het eerder overwogene.
Grief VI: Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 7 van het
tussenvonnis geoordeeld dat M hierdoor in ernstige mate in haar persoon
is aangetast, zodat K gehouden is tot vergoeding van de door zijn handelen
veroorzaakte immateriele schade.
Grief VI: Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld als geschied in
rechtsoverweging 8, derde volzin van het tussenvonnis.
Grief VII: Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld als geschied in
rechtsoverweging 8, derde volzin van het tussenvonnis.
Grief VIII: Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen als in
rechtsoverweging 2 van het eindvonnis is geschied, voor zover dit op het
bestreden tussenvonnis berust.
Grief IX: Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld in rechtsoverweging
2 van het eindvonnis dat voorts duidelijk is dat er twee jaar nadien (ten
tijde van de comparitie) nog geen sprake was van (op korte termijn te
verwachten) herstel.
Grief X: Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3 van het
eindvonnis geoordeeld als geschied.
Grief XI: Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3 van het
eindvonnis miskend dat het oordeel in rechtsoverweging 2 van dat vonnis
betrekking heeft op de onrechtmatigheidsvraag, doch geenszins antwoord
geeft op de vraag naar de ernst van de (gestelde) schade zelf.
Grief XII: Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4 van het
eindvonnis betekenis gehecht aan de naar haar oordeel reeel te achten
verwachting dat de inkomsten van K in de toekomst dichter bij het bij zijn
beroep (chirurg) passende niveau zullen komen te liggen, en ten onrechte
heeft zij daarop haar beslissing in rechtsoverweging 5 en het dictum doen
steunen.
De in het incidenteel appel voorgedragen grieven houden het volgende in.
Grief 1: Ten onrechte acht de rechtbank in rechtsoverweging 4 van het
eindvonnis niet onaannemelijk en houdt zij bij de matiging van de
immateriele schadevergoeding ook ermee rekening dat K het moeilijk zal
hebben om in Nederland werk te vinden zolang nog geen einde aan de straf-
en de tuchtzaak is gekomen.
Grief 2: Ten onrechte overweegt de rechtbank in rechtsoverweging 3 van het
eindvonnis: “Op grond van de thans beschikbare gegevens is de rechtbank
van oordeel dat de immateriele schade in ieder geval gesteld kan worden
op het bedrag dat, gelet op gedaagdes draagkracht, naar redelijkheid en
billijkheid maximaal ten laste van gedaagde gebracht kan worden”.
Grief 3: Ten onrechte stelt de rechtbank in rechtsoverweging 5 de
vergoeding voor immateriele schade vast op een bedrag van ƒ 15.000,= en
ten onrechte heeft zij de gedingkosten in deze zaak gecompenseerd.
3. Vaststaande feiten
Geen grieven zijn aangevoerd tegen hetgeen de rechtbank in
rechtsoverweging 1 onder a tot en met i van het vonnis van 31 mei 1989
waarvan beroep als vaststaande heeft aangenomen. Mitsdien gaat ook het hof
van die feiten uit met de aantekening dat, anders dan in de slotzin van
rechtsoverweging 1 onder i is overwogen, dit hof inmiddels -bevestigend-
heeft beslist in de zaak waarin K hoger beroep heeft ingesteld tegen de
beslissing van het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam (afschrift van de
beslissing van het hof is door M bij memorie van antwoord overgelegd). Op
het hoger beroep tegen het strafvonnis van de rechtbank van 4 mei 1988
wordt hierna in rechtsoverweging 4.3 teruggekomen.
4. Bespreking van de grieven
4.1. In de kern betreft het geschil tussen partijen de vraag of en zo ja
tot welke omvang M wegens het volgens haar ongewild hebben van gemeenschap
met K op 19 augustus 1987 in de polikliniek aan de Nassaukade te Amsterdam
tegenover hem aanspraak heeft op vergoeding van immateriele schade.
4.2. Na gewezen tussenvonnis heeft de rechtbank, oordelen dat het
vermoeden gewettigd is dat gemeenschap heeft plaatsgehad zonder
toestemming van M en dat dit vermoeden niet is weerlegd door tegenbewijs
* terzake waarvan aan het in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod
werd voorbijgegaan * die vraag bevestigend beantwoord en, aannemende dat
M door dit gebeuren in ernstige mate in haar persoon is aangetast, K
veroordeelt tot betaling van ƒ 15.000,-. De grieven van K richten zich
tegen deze beslissing en de rechtsoverwegingen die eraan ten grondslag
liggen, terwijl de grieven van M * naast het geheel niet nader toegelichte
bezwaar tegen de compensatie van proceskosten * zich beperken tot de
omvang van de toegewezen schadevergoeding.
4.3. Voor moet worden gesteld dat geen specifieke grief gericht is tegen
de vaststelling in rechtsoverweging 1 onder c van het bestreden vonnis dat
K na het opnieuw geven van een intraveneuze injectie met valium op 19
augustus 1987 met M gemeenschap heeft gehad, zodat dit feit vaststaat.
Voorts wordt door K niet bestreden dat de arrondissementsrechtbank te
Amsterdam bij vonnis van 4 mei 1988 hem heeft veroordeeld tot een
gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wegens het hebben van
gemeenschap met iemand die in staat van onmacht verkeert, te weten M, en
dat dit vonnis in hoogste instantie is bevestigd (memorie van antwoord bij
grief II in het principaal appel en niet bestreden in de memorie van
antwoord in het incidenteel hoger beroep). Uit artikel 188 Rv. volgt dat
daarmee dwingend bewijs van genoemd feit is geleverd, terwijl artikel 178
Rv. meebrengt dat, nu geen concreet en specifiek aanbod tot het leveren
van tegenbewijs is gedaan, ook het hof verplicht is dit feit als waar aan
te nemen.
4.4. Dit leidt ertoe dat, nu niet ervan mag worden uitgegaan dat M in de
situatie waarin zij zich bevond met het hebben van gemeenschap heeft
ingestemd of haar wil daartoe heeft kenbaar gemaakt, de in het principaal
appel voorgedragen summier toegelichte grieven II en III geen doel kunnen
treffen. Om dezelfde reden moet ook grief IV verworpen, terwijl van enig
concreet bewijsaanbod wederom geen sprake is. Nu vaststaat dat K met M
gemeenschap heeft gehad toen zij in staat van onmacht verkeerde, waardoor
zij (ernstig) in haar persoon is aangetast, falen ook grief VI en de niet
nader toegelichte grief V.
4.5. De grieven VII tot en met X betreffen de ernst van de door M geleden
en nog te lijden schade. Bestreden wordt dat K zijn betwisting van het
feit dat als gevolg van de gebeurtenis ernstige psychische problemen bij
het slachtoffer zijn opgetreden, onvoldoende zou hebben gemotiveerd, en
betoogd wordt dat zonder objectieve voorlichting van deskundigen niet kon
worden vastgesteld dat ten tijde van de twee jaar later gehouden
comparitie nog geen sprake was van (op korte termijn te verwachten)
herstel.
4.6. Ook deze grieven zijn ten onrechte voorgedragen. Van algemene
bekendheid en een algemene ervaringsregel is dat een aantasting van de
persoon in een situatie als de onderhavige veelal langdurige traumatische
gevolgen heeft en ernstige psychische problemen oproept, zodat naast
hetgeen terzake hiervan reeds in het geding naar voren is gebracht nadere
voorlichting door deskundigen achterwege kan blijven. Het lag op de weg
van K feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat bij M deze gevolgen
en problemen zich niet lang of in niet ernstige mate (kunnen) hebben
voorgedaan. Nu hij dit heeft nagelaten gaat het hof van deze algemene
ervaringsregel uit.
4.7. De grieven XI en XII in het principaal appel en de grieven 1, 2 en
3 in het incidenteel appel betreffen de omvang van de te betalen
vergoeding voor immateriele schade en de bij de vaststelling van deze
vergoeding door de rechtbank toegepaste matiging in verband met het feit
dat K ten tijde van het uitspreken van het vonnis nog niet erin geslaagd
was een hem passende vaste werkkring te vinden en het oordeel van de
rechtbank ten aanzien van de in de toekomst te verwachten inkomsten van
K.
4.8. K brengt daarbij naar voren dat het oordeel van de rechtbank op dit
punt ongegrond is of althans niet voldoende met redenen is omkleed en dat
de uitgesproken verwachting omtrent het toekomstige inkomen grondslag
ontbeert: tuchtrechtelijk is hij voor de periode van een jaar geschorst
(geweest), terwijl het strafarrest van 7 november 1989 van dit hof
meebracht dat ook nog een restant van de gevangenisstraf moest worden
uitgezeten.
4.9. M stelt dat K niet louter aangewezen is op inkomsten uit arbeid als
chirurg maar ook ander bij zijn medische kennis passend werk zou kunnen
verrichten en dat hij arts of als chirurg ook in het buitenland werk kan
zoeken. De toegepaste matiging acht zij niet te verenigen met de te
verwachten inkomsten van K als chirurg in de toekomst en buiten proporties
gezien het door haar opgelopen moeilijk te verwachten trauma en de
levenslange geestelijke beschadiging die zij daarvan zal ondervinden.
Derhalve eist zij een bedrag van ƒ 60.000,- als vergoeding voor de
geleden en nog te lijden immateriele schade.
4.10. Deze over en weer voorgedragen grieven zijn ongegrond. Terecht heeft
de rechtbank bij de bepaling van de omvang van het verschuldigde bedrag
rekening gehouden met het zeer bescheiden gezinsinkomen in de jaren na
augustus 1987 en de door K gestelde en ook door het hof aannemelijk
geoordeelde omstandigheid dat het door hem voorshands in Nederland erg
moeilijk en in het buitenland niet gemakkelijk is een passende vaste
werkkring te vinden en op die gronden overeenkomstig het bepaalde in
artikel 1407 lid 1 oud BW een zekere matiging toegepast. Uiteraard omvat
deze periode ook de tijd die met de schorsing in de uitoefening van de
geneeskunst is gemoeid .. De door K uitgesproken verwachting `dat hij nimmer
inkomsten zal gaan genieten van enig niveau’ (toelichting op grief 11) acht
het hof, gelet op diens kennis en ervaring en de mogelijkheid ander passend
werk te vinden en/of daarvoor te worden opgeleid, ongegrond. Anderzijds
brengen ook de door M naar voren gebrachte mogelijkheden tot verhoging van
de draagkracht in de min of meer nabij gelegen toekomst niet mee dat
matiging voor bedoelde nauw bij het voorval aansluitende periode niet op
haar plaats zou zijn. Gelet op de ernst van het gebeuren, de context waarin
dit plaatsvond en de nadelige psychische gevolgen die daaruit voor M zijn
voortgevloeid, heeft de rechtbank op goede gronden, die het hof overneemt
en tot de zijne maakt, een bedrag van ƒ 15.000,- als vergoeding van
immaterieel geleden en nog te lijden schade toegewezen.
5. Slotsom
5.1. Nu zowel de grieven van K als die van M ongegrond zijn, dient het
vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd.
5.2. K is in het principaal appel in het ongelijk gesteld, zodat hij in
de kosten daarvan moet worden verwezen.
5.3. M is in het incidenteel appel in het ongelijk gesteld, zodat zij in
de kosten daarvan moet worden verwezen.
6. Beslissing Het hof: * bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
-verwijst K in de kosten van het principaal appel, aan de zijde van M tot
aan de uitspraak van dit arrest begroot op ƒ 2.000,= (tweeduizend gulden)
in totaal, op de voet van artikel 57b Rv te voldoen aan de griffier van
het hof;
-verwijst M in de kosten van het incidenteel appel, aan de zijde van K
begroot op ƒ 800,= in totaal.
Rechters
Mrs. Sluijter, Donner-Coeterier, Schut