Instantie
Raad van Beroep Roermond
Samenvatting
In deze gevoegde zaak inzake korting op de AOW- uitkering van vrouwen
omdat hun echtgenoot werkzaam was in het buitenland, beslist de raad van
beroep dat overschrijding van de beroepstermijn in casu niet aan deze vrouwen
kan worden tegengeworpen. Zie ook: Emmott, EG-Hof 25 juli 1991, RN 1991, 220
m.nt. S. Prechal.
Volledige tekst
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.
Bij beslissing van 25 september 1990 is aan de in aanhef van deze
uitspraak sub 1 genoemde klaagster (klaagster 1) een ouderdomspensioen
ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) teogekend met ingang van oktober
1990.
Dat ouderdomspensioen is door verweerder vastgesteld op 96% van het
krachtens de AOW geldende volledige ouderdomspensioen, zulks omdat klaagster 1
niet verzekerd zou zijn geweest ingevolge die wet gedurende in de bestreden
beslissing genoemde periodes.
Tegen die beslissing is beroep ingesteld bij brief van 7 januari 1991.
Op 7 februari 1991 heeft de echtgenoot van klaagster 1 zich telefonisch tot de
griffie van deze raad gewend, hetgeen aanleiding vormde tot een brief
harerzijds van dezelfde datum, welke -onder meer- luidt als volgt:
“En u wilde weten, waarom dat ik te laat ben, maar ze hebben mij
verkeerd ingelicht over het pensioen van Duitsland van mijn man, maar ik heb
niet in Duitsland gewerkt ik heb altijd in Nederland gewerkt en betaald.”
Op 18 maart 1991 heeft verweerder van contra-memorie gediend en stukken
betreffende dit beroep ingezonden. De door verweerder terzake van dit beroep
overgelegde stukken en de contra-memorie zijn op 2 april 1991 aan klaagster 1
toegezonden. Bij brief van 10 december 1991 heeft de voorzitter van de raad
nadere informatie gevraagd aan de gemachtigde van klaagster 1. Op 12 december
1991 zijn de gevraagde inlichtingen verstrekt.
Bij beslissing van 28 november 1990 is aan de in aanhef van deze
uitspraak sub 2 genoemde klaagster (klaagster 2) een ouderdomspensioen
ingevolge de AOW toegekend, dat is vastgesteld op 68% van het volledige
ouderdomspensioen. Als reden daarvoor is aangegeven dat klaagster 2 gedurende
een aantal tijdvakken niet verzekerd is geweest.
Het tegen die beslissing gerichte klaagschrift is ter griffie van de
raad binnengekomen op 18 februari 1991. In het klaagschrift is onder meer
vermeld:
“Waarom dit schrijven zo laat?
Wij zijn oudere mensen en dachten dat de beslissing wel goed zou zijn.
Gesprekken echter met mensen die meer deskundig op dit terrein zijn, leerden
mij dat om de nu volgende reden de beslissing op zijn minst twijfelachtig mag
worden genoemd. Ik verzoek u dan ook het beroepschrift toch in behandeling te
willen nemen.
Het beroep richt zich tegen het feit dat ik gekort wordt op mijn
AOW-uitkering omdat mijn echtgenoot gedurende een bepaald aantal jaren in het
buitenland heeft gewerkt. Daar echter vanaf 1986 individualisering heeft
plaatsgevonden van beide echtgenoten voor wat betreft het recht op een
AOW-uitkering, ben ik van mening dat het arbeidsverleden van mijn echtgenoot
niet op mij mag worden toegepast.”
De door verweerder terzake van het beroep van klaagster 2 ingezonden
stukken zijn op 28 oktober 1991 in afschrift aan haar toegezonden. Desgevraagd
heeft klaagster 2 bij brief van 1 november 1991 nog inlichtingen verstrekt.
Beide beroepen zijn gevoegd behandeld ter terechtzitting van de raad
d.d. 31 maart 1992, waar klaagster 1 in persoon is verschenen vergezeld van
haar echtgenoot en van mr. Y.L.S. Schipper, verbonden aan de Rechtskundige
Dienst van het FNV als haar raadsvrouwe en waar verweerder zich heeft doen
vertegenwoordigen door L.A. Jongen en W.J. Coerver. Klaagster 2 is niet ter
zitting verschenen.
II. Motivering
Ten aanzien van beide beroepen is de vraag aan de orde of klaagsters in
hun beroepen kunnen worden ontvangen. Ter beantwoording van die vraag moet in
de eerste plaats worden geconstateerd dat de ingevolge art. 83 van de
Beroepswet geldende beroepstermijn van een maand in beide gevallen ruimschoots
is overschreden, terwijl niet ingesteld of gebleken dat klaagsters niet
aanstonds na verzending van de bestreden beslissing daarvan hebben kunnen
kennisnemen, zodat er geen reden is om op de voet van art. 84, eerste lid, van
de Beroepswet de klaagschriften als tijdig ingekomen te beschouwen. Voorzover
hetgeen klaagsters hebben aangevoerd zou zijn aan te merken als en beroep op
het bepaalde in art. 84, tweede lid, van de Beroepswet – hetgeen inhoudt dat
de raad van beroep bevoegd is te bepalen dat een na de beroepstermijn
ingediend klaagschrift geacht wordt tijdig te zijn ingekomen, indien de klager
redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest – zou dat,
uitgaande van de over dit onderwerp bestaande jurisprudentie van de Centrale
Raad van Beroep, niet tot het door klaagsters gewenste resultaat kunnen
leiden. Uit die rechtspraak kan namelijk worden afgeleid dat onwetendheid c.q.
onjuiste voorlichting door een uitvoeringsorgaan omtrent de rechtspositie van
de betrokken uitkeringsgerechtigde in het algemeen geen reden vormt om
overschrijding van de beroepstermijn te verontschuldigen.
De raad is desalniettemin van oordeel dat er in deze gevallen voldoende
aanleiding bestaat om de bepalingen van de Bw c.q. de eerderbedoelde
jurisprudentie niet zonder meer toe te passen. Aanleiding daarvoor vormt het
arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake Theresa
Emmott van 25 juli 1991, waarvan de authentieke, Engelstalige tekst is
gepubliceerd in AB/NJ 1992, nr. 1. Voor de duidelijkheid wordt hier volstaan
met het weergeven van de Nederlandstalige samenvatting van dat arrest zoals
die door de redactie van voornoemd tijdschrift is geformuleerd:
‘1. De lidstaten zijn gehouden daadwerkelijk de volledige toepassing van
richtlijnen op voldoende duidelijke en nauwkeurige wijze te verzekeren, zodat,
ingeval een richtlijn rechten voor particulieren in het leven beoogt te
roepen, de begunstigden al hun rechten kunnen kennen en deze zonodig voor de
nationale rechterlijke instanties kunnen doen gelden.
2. Zolang een richtlijn niet op de juiste wijze is omgezet in nationaal
recht, zijn de rechtzoekenden niet in staat hun rechten in volle omvang te
kennen. De uit die situatie voortvloeiende onzekerheid blijft bestaan na een
arrest van het Hof, waarin is geoordeeld dat de betrokken lidstaat niet heeft
voldaan aan de uit hoofde van de richtlijn op hem rustende verplichtingen, ook
indien het Hof heeft erkend dat een richtlijnbepaling voldoende nauwkeurig en
zonder voorbehoud is geformuleerd om voor de nationale rechter te worden
ingeroepen.
3. Slechts de juiste omzetting van de richtlijn maakt aan die
onzekerheid een einde. Eerst op dat tijdstip wordt de rechtszekerheid
geschapen, die nodig is om van de rechtzoekenden te verlangen, dat zij hun
rechten doen gelden.
Tot het tijdstip van juiste omzetting van de richtlijn kan derhalve een
nalatige lidstaat, waartegen door een particulier een geding in rechte
aanhangig is gemaakt met het oog op bescherming van de hem ingevolge de
richtlijn toekomende rechten, betrokkene niet tegenwerpen dat het beroep niet
tijdig is ingesteld. Eerst vanaf bedoeld tijdstip kan een naar nationaal recht
geldende beroepstermijn een aanvang nemen.’
De onderwerpelijke beroepen kunnen nu geacht worden ertoe te strekken
dat op de in vorengeciteerd dictum bedoelde richtlijn van de Raad van de
Europese Gemeenschappen (de derde richtlijn), althans op
(internationaalrechtelijke) voorschriften waarbij discriminatie naar geslacht
wordt verboden, een beroep gedaan wordt teneinde te verhinderen dat een
korting op het aan klaagster toekomende pensioen ingevolge de AOW wordt
toegepast. Gelet op het Emmott-arrest ontkomt de raad er niet aan om in het
kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van de beroepen eerst in te
gaan op de vraag of ten aanzien van de in de onderhavige gevallen toegepaste
richtlijn door de Nederlandse wetgever niet of niet correct uitvoering is
gegeven. Daaromtrent is het volgende overwogen.
De in geding zijnde kortingen zijn gebaseerd op een voor 1 april 1985
geldende bepaling, welke was vervat in opeenvolgende Koninklijke Besluiten
inzake uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden ingevolge de
volksverzekeringen, zulks laatstelijk in art. 2, eerste lid sub j van het
Koninklijk Besluit van 19 oktober 1976, Staatsblad 557. Die bepaling hield in
dat van verzekering krachtens (onder meer) de AOW was uitgezonderd de
echtgenote van een man die wegens (onder meer) arbeid in het buitenland zelf
niet ingevolge de AOW verzekerd was. Die uitsluiting was van kracht, zelfs al
had de desbetreffende vrouw, gedurende de periode(s) van arbeid in het
buitenland van de echtgenoot in Nederland als werkneemster gewerkt. Een
dergelijke uitsluiting gold echter niet voor de man wiens echtgenote in het
buitenland werkzaam was.
In het kader van de bedoeling van de wetgever om ingaande 1 april 1985
de gelijkstelling van mannen en vrouwen in de AOW te bewerkstelligen, is de
vorenbedoelde bepaling van het Besluit inzake uitbreiding en beperking van de
kring van verzekerden ingevolge de volksverzekeringen per die datum geschrapt.
Na 1 april 1985 is echter in de AOW (art. 13) – zij het in gewijzigde vorm –
het systeem gehandhaafd waarbij een korting op het ouderdomspensioen wordt
toegepast voor in het verleden – op basis van de destijds geldende bepalingen
– niet verzekerde tijdvakken.
Vastgesteld moet dan ook worden dat de vorenomschreven vervallen
bepaling van het Besluit inzake uitbreiding en beperking van de kring van
verzekerden ingevolge de volksverzekeringen na 1 april 1985 blijft doorwerken
zowel in reeds toegekende als in nog toe te kennen ouderdomspensioenen. Gevolg
daarvan is dat een aantal vrouwen door de toepassing van deze bepaling wordt
getroffen, terwijl dit voor mannen, die overigens in gelijke omstandigheden
verkeren, niet het geval is.
In eerdere uitspraken heeft deze raad reeds als zijn oordeel te kennen
gegeven dat een zodanige doorwerking in strijd is met de derde richtlijn en
heeft hij toepassing van de desbetreffende bepalingen in zoverre als
ontoelaatbaar gekenschetst. Voor zover aan de juistheid van dat oordeel
twijfel zou bestaan, wordt deze weggenomen door het arrest van het Hof van 11
juni 1991 inzake onder meer Verholen, waarin in antwoord op vragen van de raad
van beroep te ‘s-Hertogenbosch omtrent de onderhavige materie onder meer voor
recht is verklaard:
‘Richtlijn 79/7 moet aldus worden uitgelegd, dat het de Lid- Staten niet
is toegestaan, na het verstrijken van de in art. 8 vastgestelde
omzettingstermijn de gevolgen te handhaven van een oudere nationale wettelijke
regeling die onder bepaalde omstandigheden gehuwde vrouwen van het recht op
ouderdomspensioen uitsloot.’.
Geconcludeerd moet dan ook worden dat de Nederlandse wetgeving, voor
zover deze voorziet in korting op het ouderdomspensioen van gehuwde vrouwen
als afgeleide van niet verzekerde tijdvakken van haar echtgenoot, niet
afdoende is aangepast aan de derde richtlijn. Een correcte omzetting van de
richtlijn in de Nederlandse wetgeving had ten tijde hier van belang nog niet
plaatsgevonden, terwijl er evenmin sprake was van een (kenbare)
uitvoeringspraktijk conform de eisen van de derde richtlijn.
De raad verbindt aan het vorenstaande de gevolgtrekking dat de gehuwde
vrouw ten aanzien van wie een korting als vorenbedoeld is toegepast, indien
zij tegen de desbetreffende beslissing in rechte opkomt, overschrijding van de
beroepstermijn niet tegengeworpen kan worden zolang de Nederlandse wetgeving
op dit punt niet in overeenstemming gebracht is met de derde richtlijn, zij
het dat op grond van art. 2 van die richtlijn een voorwaarde daarvoor is dat
de betrokken vrouw tot de personenkring daarvan behoort.
Consequenties ten aanzien van het beroep van klaagster 1
klaagster 1 is tot 1979 werkzaam geweest in loondienst en aansluitend is
zij tot haar vijfenzestigste verjaardag in het genot geweest van
arbeidsongeschiktheidsuitkering. Zij valt derhalve onmiskenbaar onder de
werkingssfeer van de derde richtlijn. Nu op het haar per 1 oktober 1990
toekomende ouderdomspensioen ingevolge de AOW een korting is toegepast louter
op basis van de bepaling, waarover eerder in deze uitspraak is geoordeeld dat
deze niet in overeenstemming is met de derde richtlijn, kan het overschrijden
van de beroepstermijn haar in casu niet worden tegengeworpen. Zij dient
derhalve in haar beroep te worden ontvangen.
Gelet op hetgeen in het kader van de ontvankelijkheid van klaagsters
beroep reeds aan de orde is geweest kan de raad omtrent het materiele punt van
geschil in het beroep van klaagster 1 kort zijn. De ten aanzien van haar
genomen kortingsbeslissing is gebaseerd op een bepaling welke vanwege
strijdigheid met de derde richtlijn buiten toepassing had dienen te blijven.
De bestreden beslissing van 25 september 1990 kan derhalve niet in stand
gelaten worden en verweerder dient omtrent de hoogte van het klaagster
toekomende ouderdomspensioen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming
van het in deze uitspraak overwogene.
Consequenties ten aanzien van het beroep van klaagster 2
Uit de door klaagster 2 verstrekte informatie blijkt dat zij sinds haar
twintigste jaar geen inkomensvormende arbeid verricht heeft. Zij kan derhalve
niet tot de personenkring van de derde richtlijn worden gerekend en kan dus
die richtlijn niet inroepen om haar rechten in het kader van de AOW te
beschermen. Die richtlijn kan daarom ook niet het effect hebben dat
overschrijding van de beroepstermijn haar niet tegengeworpen kan worden.
Dit betekent echter niet dat klaagster 2 per se niet- ontvankelijk in
haar beroep moet worden verklaard. De raad is namelijk van oordeel dat aan het
Emmott-arrest voor degenen die niet onder de werkingssfeer van de derde
richtlijn vallen, betekenis toekomt in het raam van toepassing van art. 84,
tweede lid, van de Beroepswet, waarvan de inhoud aan het begin van deze
rubriek is weergegeven. Bij die bepaling is aan de raad van beroep een zekere
beoordelingsvrijheid toegekend ten aanzien van omstandigheden die
termijnoverschrijding kunnen verontschuldigen. De raad acht in dit verband in
de eerste plaats van belang dat – althans naar zijn oordeel –
materieelrechtelijk gezien de positie van vrouwen die niet onder de
werkingssfeer van de derde richtlijn vallen ten aanzien van de onderwerpelijke
kortingsbepaling dezelfde is als die van de vrouwen die wel tot de
personenkring van die richtlijn behoren. In een aantal uitspraken
(bijvoorbeeld die van 6 februari 1991, nr. AOW 90/1420.B) heeft de raad de
zienswijze neergelegd dat ook art. 26 van het International Verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), welke verdragsbepaling een
algemeen verbod voor de wetgever om onderscheid te maken naar – onder meer –
geslacht bevat, van af 23 december 1984 in de weg staat aan het toepassen van
een korting op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW op grond van de
litigieuze kortingsbepaling. Daaraan kan worden toegevoegd dat de Centrale
Raad van Beroep in zijn uitspraak van 21 december 1990 (AAW 1985/S 79) –
overigens in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet – heeft
overwogen dat het bewuste voorschrift, zijnde een bepaling van een Koninklijk
Besluit, dat vatbaar is voor toetsing aan de Grondwet, met ingang van 17
februari 1983 buiten toepassing moet worden gelaten wegens het missen van
verbindende kracht uit hoofde van strijd met art. 1 van de Grondwet.
In samenhang met de vooraangegeven overwegingen van gelijkheid is de
raad – daargelaten of uit art. 26 IVBPR en/of art. 1 van de Grondwet
rechtstreeks kan voortvloeien dat de beroepstermijn wordt opgeschort – voort
van opvatting dat in verband met de genoemde discriminatieverboden, welke
fundamentele burgerrechten inhouden, in ieder geval gesteld kan worden dat bij
de beoordeling in het kader van art. 84, tweede lid van de Beroepswet,
substantieel gewicht toekomt aan de centrale overweging van het Emmott-arrest
inhoudende dat de burger zich dient te kunnen orienteren op de nationale
wetgeving om zijn rechten te kennen en dat van de betrokkenen niet zonder meer
verwacht kan worden dat hij onderkent dat die wetgeving in strijd is met een
voorschrift van inter- of supranationaal recht.
Op basis van (de combinatie van) voorgaande overwegingen acht de raad
het al met al aangewezen om in een geval als het onderwerpelijke de
beoordelingsvrijheid als gegeven in art. 84, tweede lid van de Beroepswet
aldus in te vullen dat overschrijding van de beroepstermijn wordt
verontschuldigd.
De raad is dan ook van oordeel dat klaagster 2 in haar beroep kan worden
ontvangen. Uit het vorenoverwogene vloeit tevens voort dat de ten aanzien van
klaagster 2 toegepaste korting op haar ouderdomspensioen ingevolge de AOW in
rechte geen stand kan houden, nu deze berust op een ongeoorloofd c.q.
onverbindend wettelijk voorschrift. Verweerder zal derhalve ook omtrent de
hoogte van het klaagster 2 toekomende ouderdomspensioen een nieuwe beslissing
dienen te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Uit het vorenoverwogene vloeit de volgende beslissing voort.
III. Beslissing
De raad van beroep te Roermond,
RECHT DOENDE,
verklaart beide klaagsters ontvankelijk in hun respectieve beroepen;
vernietigt beide bestreden beslissingen voorzover deze de hoogte van de
aan klaagsters toegekende ouderdomspensioenen ingevolge de AOW betreffen;
bepaalt dat verweerder terzake van de hoogte van de aan beide klaagsters
toekomende pensioenen nieuwe beslissingen neemt met inachtneming van het in
deze uitspraak overwogene;
bepaalt dat verweerder aan beide klaagsters het door hen gestorte
griffierecht volledig vergoedt.
Noot
In deze uitspraak van de raad van beroep Roermond worden
beroepstermijnen in het sociaal verzekeringsrecht, zoals neergelegd in de
beroepswet (Bw) terzijde geschoven, onder verwijzing naar een recente
uitspraak van het Europese Hof van Justitie, zaak C-208/90 (Emmott), RN 1992,
220, m.nt. S. Prechal. In de zaak Emmott besliste het Hof dat overschrijding
van de beroepstermijn een justitiabele niet mag worden tegengeworpen als de
lidstaat heeft nagelaten een (rechtstreeks werkende) richtlijn op de juiste
wijze om te zetten in nationaal recht.
In de betreffende (gevoegde) zaken lagen de feiten als volgt: beide
klaagsters kregen een korting op hun AOW-pensioen omdat hun echtgenoot in het
verleden in het buitenland had gewerkt. Tegen deze beslissing van de Sociale
Verzekeringsbank gingen de beide vrouwen in beroep, maar overschreden daarbij
de in art. 83 Bw gestelde beroepstermijn van een maand ruimschoots. Dit leidt
tot niet-ontvankelijkheid, tenzij de raad van beroep, op grond van zijn
bevoegdheid ex art. 84 lid 2 Bw, verklaart dat een klaagschrift tijdig is
ingekomen als klager redelijkerwijs niet kan worden geacht in verzuim te zijn
geweest. Onwetendheid of onjuiste voorlichting leiden echter volgens vaste
jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep niet tot dit resultaat.
Het is deze jurisprudentie die volgens de raad van beroep Roermond op de
helling moet. Hij motiveert deze beslissing als volgt: de wetgever heeft in
1985 de AOW gewijzigd in die zin, dat de ongelijke behandeling van mannen en
vrouwen zou zijn opgeheven. De wet kent echter nog steeds een bepaling (art.
13 AOW), waarin wordt bepaald dat het ouderdomspensioen met 2 procent wordt
gekort voor ieder jaar dat iemand in het verleden niet verzekerd is geweest.
Blijkens het KB uitbreiding en beperking kring van verzekerden
volksverzekeringen, is iemand die in het buitenland werkt niet verzekerd (art.
10 Besluit 3 mei 1989, Stb. 164). Deze uitsluiting gold in het verleden ook
voor de vrouwen van mannen die in het buitenland werkten (art. 2 lid 1 sub j
Besluit 19-10-1976, Stb. 557), ook al waren de betreffende vrouwen zelf wel
werkzaam in Nederland. De uitsluiting hield verband met het feit dat gehuwde
vrouwen geen zelfstandige verzekeringsplicht hadden. Bij de wetswijziging in
1985 is verzuimd de nawerking van deze discriminerende bepaling (hij geldt
immers niet voor mannen) te wijzigen, waardoor de facto echtgenotes van mannen
die in het buitenland hebben gewerkt een korting krijgen op hun AOW-
uitkering, waar mannen deze korting niet krijgen, ook al werkte hun vrouw in
het buitenland. Het Europese Hof van Justitie heeft zich al gebogen over deze
materie en heeft bepaald dat ook deze gevolgen destijds bij de wetswijziging
ongedaan hadden moeten worden gemaakt. (zaken C-87/90, C-88/90 en C-89/90,
11-6-1991, Verholen e.a., RN 1991, 212). Richtlijn 79/7, de Derde richtlijn,
is volgens het Hof derhalve niet juist geimplementeerd.
Deze twee uitspraken van het Europese Hof met elk combinerend komt de
raad tot de conclusie dat overschrijding van de beroepstermijn niet relevant
is bij deze AOW kortingen en dat de korting als zodanig in rechte geen stand
kan houden. Vervolgens past de raad bovenstaande theorie toe op de twee
voorliggende zaken. Het lijkt daarbij te gaan om twee nagenoeg identieke
gevallen. Er is echter een belangrijk verschil tussen de twee casus. In de
eerste zaak betreft het een vrouw die zelf ook in loondienst werkte in
Nederland in de periode waarin zij later, op grond van de werkzaamheden van
haar man in het buitenland, een korting kreeg op haar AOW-uitkering. In de
tweede zaak was de vrouw niet in loondienst. Het Europese recht is derhalve op
mevrouw 1 onverkort van toepassing, maar bij mevrouw 2 ligt dit anders. Omdat
zij in de bedoelde tijdvakken geen werknemer was hoort zij in feite niet tot
de kring van personen die onder de werkingssfeer van Richtlijn 79/7 valt. Dat
de positie van vrouwen die niet onder de werkingssfeer van de Derde richtlijn
vallen minder wordt beschermd dan die van vrouwen waar dit wel het geval is
acht de raad niet gewenst (en heeft daarvan in eerdere uitspraken ook al blijk
gegeven MD). Hij kiest daarom een andere constructie en overweegt dat art. 26
van het BuPo-verdrag, dat een algemeen verbod op onderscheid naar onder andere
geslacht bevat, van toepassing is. Daarnaast kan een beroep op schending van
het gelijkheidsbeginsel van art. 1 GW worden gedaan, omdat de discriminatoire
bepaling voortvloeit uit een Koninklijk Besluit en niet uit een wet. Op grond
van (een van) beide bepalingen moet het betreffende KB buiten toepassing
worden gelaten en de kortingsbeslissing worden herzien.
Voor wat betreft overschrijding van de beroepstermijn komt de raad in
dit geval tot de conclusie dat de uitspraak in de Emmott-zaak de rechter in
ieder geval dwingt zijn beoordelingsvrijheid ex art. 84 lid 2 Bw conform deze
uitspraak uit te leggen, wat wil zeggen dat overschrijding van de
beroepstermijn verontschuldigbaar is. Wellicht dwingt schending van art. 26
BuPo en art. 1 GW hier ook toe; de raad laat dat wat in het midden.
Dat het Emmott-arrest van belang zou zijn voor het Nederlandse sociale
zekerheidsrecht mocht aanstonds worden aangenomen, omdat tal van wettelijke
regelingen op dit gebied in strijd zijn bevonden met de rechtstreeks werkende
bepalingen van met name de Derde richtlijn. Beslissingen, genomen in het
verleden door uitvoeringsorganisaties, waarin vrouwen ten onrechte werden
uitgesloten van bepaalde sociale verzekeringen (men denke bijvoorbeeld aan de
AAW) of waarbij bepaalde verzekeringen juist op vrouwen van toepassing werden
verklaard (bijvoorbeeld de AWW) kunnen met terugwerkende kracht worden
aangevochten, nu overschrijding van de beroepstermijn niet meer kan worden
tegengeworpen. Deze uitspraak van de raad van beroep Roermond is een van de
eerste uitspraken waarbij de uitkomsten van de Emmott-zaak in de overwegingen
zijn betrokken. De raad van beroep ’s Hertogenbosch ging de Roermondse raad
voor. In zijn uitspraak van 17 december 1991 (RN 1992, nr 229) merkt deze raad
zelfs op dat de Emmott-zaak niet slechts van belang is voor overschrijding van
beroepstermijnen, maar eventueel zelfs van toepassing is bij het niet tijdig
aanvragen van uitkeringen.
De hier besproken uitspraak heeft gevolgen voor alle vrouwen van wie de
echtgenoten in het verleden grensarbeid hebben verricht. Hij creeert de
mogelijkheid om met terugwerkende kracht tot 23 december 1984 in beroep te
gaan tegen kortingsbeslissingen van de Sociale Verzekeringsbank inzake de AOW.
Ontvankelijkheid is, gezien de uitspraak van het Hof in de zaak Emmott, geen
probleem. Ook de korting als zodanig moet ongedaan worden gemaakt, omdat de
bepaling die de korting ‘regelde’ buiten toepassing moet worden gelaten. Het
buiten toepassing laten kan op twee manieren bereikt worden: of er is sprake
van schending van de Derde richtlijn (Verholen-arrest), of er is sprake van
schending van art. 26 BuPo of art. 1 GW. De redenering is, zeker voor wat
betreft toepassing van het Europese recht, valide. De Centrale Raad van Beroep
kan mijns inziens niet anders dan bovenstaande uitspraak bevestigen.
Malva Driessen
Rechters
Mrs Th.M. Schelfhout, P.J. Voncken, F.J.C. Huijbers