Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
S. is een Surinaamse vrouw die met een Nederlandse man
gehuwd is geweest, uit welk huwelijk een kind is geboren dat de
Nederlandse nationaliteit aan zijn vader ontleende en waarover na
echtscheiding de moeder met de voogdij is belast. S. dreigt te
worden uitgezet. Zolang op haar herzieningsverzoek nog niet
definitief is beslist, wil zij bij haar Nederlandse kind blijven.
S. beroept zich op haar recht op een gezinsleven (art. 8 EVRM) en
het belang van haar kind als Nederlander om in Nederland te
kunnen opgroeien en een opleiding te krijgen. De Hoge Raad
bekrachtigt de uitspraak van het Hof, dat o.m. het volgende
overwoog:
In geval van uitzetting van S. komt zij voor de keus te staan
hetzij haar zoontje mee naar Suriname te nemen, in welk geval het
hierboven genoemde belang van het zoontje, welk belang S. heeft
heeft te behartigen, wordt geschaad, hetzij haar zoontje in
Nederland achter te laten, in welk geval dat belang eveneens
wordt geschaad, zomede het in artikel 8 lid 1 EVRM genoemde
recht, terwijl in dit geding niet kan worden aangenomen dat lid 2
van dat artikel toepassing moet vinden alleen omdat S. in
Nederland op een bijstandsuitkering is aangewezen.
Voorts is het belang van de Staat om S. te kunnen uitzetten
alvorens definitief is beslist op haar verzoek om een vergunning
tot verblijf niet zo aanzienlijk dat het niet zou behoren te
wijken voor de belangen van in het bijzonder het zoontje die
beslissing in rust, dat wil zeggen hier te lande, te kunnen
afwachten.
Volledige tekst
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie -verder te noemen S.- heeft bij exploit
van 22 juli 1988 eiser tot cassatie -verder te noemen de Staat-
in kort geding gedagvaard voor de President van de rechtbank te
‘s-Gravenhage en gevorderd de Staat te verbieden om haar uit
Nederland te (doen) zetten zolang niet op haar verzoek om
herziening van de afwijzende beslissing van de Staatssecretaris
van Justitie van 13 april 1988, uitgereikt 24 mei 1988, is
beslist.
Nadat de Staat tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de
President bij vonnis van 29 september 1988 de vordering
afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft S. hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft zij
haar eis gewijzigd door te vorderen dat haar oorspronkelijke
vordering alsnog zal worden toegewezen “in dier voege dat ingeval
reeds op bedoeld herzieningsverzoek is beslist met de
oorspronkelijke vordering wordt bedoeld de beslissing op haar
verzoek om herziening in hoogste instantie waaronder mede
begrepen het door appellante ingestelde beroep bij de Afdeling
rechtspraak van de Raad van State”.
Bij arrest van 7 juni 1990 heeft het Hof het bestreden vonnis
vernietigd en de Staat verboden S. uit Nederland te zetten zolang
niet is beslist op haar verzoek om herziening en, indien dat
verzoek is of wordt afgewezen en S. daarvan in beroep is gegaan
of gaat bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, zolang
niet door die afdeling is beslist.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit. S. heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun
advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 S. bezit de Surinaamse nationaliteit en is vreemdeling in de
zin van de Vreemdelingenwet. Zij is op 28 maart 1985 Nederland
binnengereisd.
Op 6 november 1985 is S. gehuwd met een Nederlander. In verband
hiermee werd aan haar op 27 februari 1986 een vergunning tot
verblijf verleend onder de beperking “verblijf bij Nederlandse
echtgenoot”.
Op 12 maart 1986 is uit het huwelijk een zoon geboren, die de
Nederlandse nationaliteit bezit. Sedert maart 1986 woont S. niet
meer samen met haar echtgenoot; sedert 1 mei 1986 geniet zij een
uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet.
Bij beschikking van 2 oktober 1986 van de Staatssecretaris van
Justitie is de vergunning tot verblijf ingetrokken; aan het
herzieningsverzoek werd schorsende werking verleend. Op 25
november 1986 is tussen S. en haar echtgenoot de echtscheiding
uitgesproken. Bij beschikking van 27 november 1986 is het kind
aan S. toevertrouwd en is een omgangsregeling tussen het kind en
de vader vastgesteld. Bij beschikking van 2 februari 1987 is door
de Staatssecretaris overeenkomstig het eenstemmig advies van de
Adviescommissie voor vreemdelingenzaken afwijzend op het
herzieningsverzoek beslist.
Het door S. op 16 februari 1987 bij de Afdeling rechtspraak van
de Raad van State ingestelde beroep is op 30 juli 1987 niet
ontvankelijk verklaard. Op 14 oktober 1987 heeft S. een
verblijfsvergunning voor verblijf bij haar Nederlandse zoon
aangevraagd. Bij beschikking van 13 april 1988 heeft de
Staatssecretaris dit verzoek afgewezen. Aan het
herzieningsverzoek is schorsende werking onthouden. S. vordert
met een beroep op art. 8 EVRM een verbod tot uitzetting als
hiervoor onder 1 vermeld. De President heeft de vordering
afgewezen op grond van zijn oordelen, kort samengevat, dat niet
aannemelijk is geworden dat sprake is van een gezinsleven tussen
de vader en het kind, dat zelfs indien hiervan wel sprake zou
zijn het nog de vraag is of S. daaraan een in rechte te
respecteren belang kan ontlenen, dat niet aannemelijk is geworden
dat aan S. op grond van klemmende redenen van humanitaire aard
verblijf in Nederland moet worden toegestaan, en dat S. zich
tevergeefs op het vertrouwensbeginsel heeft beroepen.
Het Hof heeft de vordering echter toegewezen, zulks op gronden
welke door de Staat in cassatie worden bestreden.
3.2. Voor zover onderdeel 1a ervan uitgaat dat het Hof in rov. 4,
tweede zin, heeft geoordeeld dat aan S. verblijf in Nederland
moet worden toegestaan “op basis van het enkele gegeven dat zij
hier te lande het leven heeft geschonken aan een kind dat de
Nederlandse nationaliteit heeft en krachtens rechterlijke
beschikking aan S. is toevertrouwd”, berust het op een verkeerde
lezing van ’s Hofs arrest en mist het dus feitelijke grondslag.
De bestreden overweging van het Hof geeft voorts niet blijk van
een onjuiste rechtsopvatting. De door het onderdeel aangevoerde
rechtsklacht faalt derhalve.
3.3 Het door het Hof in voormelde overweging aanvaarde
uitgangspunt geldt in de zienswijze van het Hof “als regel”, dus
niet “meer speciaal” in het onderhavige geval, zoals onderdeel 1
b veronderstelt. Dit onderdeel mist dan ook feitelijke grondslag.
3.4 Onderdeel 1 c miskent de gedachtengang van het Hof. Het Hof
heeft met zijn verwijzing naar artikel 3 van het Vierde Protocol
bij het EVRM slechts tot uitdrukking gebracht dat aan de gedachte
die ten grondslag ligt aan dat artikel afbreuk wordt gedaan door
S. voor de keus te stellen hetzij haar zoontje naar Surniname mee
te nemen, hetzij haar zoontje in Nederland achter te laten. Het
Hof heeft niet het oog gehad op dreigende uitzetting van het
kind.
3.5 Onderdeel 1 d mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft niet
geoordeeld dat zijn in rov. 4 geformuleerde uitgangspunt dwingt
tot de conclusie dat het herzieningsverzoek c.q. het beroep op de
Afdeling rechtspraak een redelijke kans van slagen heeft. Het
heeft, mede gelet op dat uitgangspunt, op grond van de
omstandigheden van het geval een redelijke kans van slagen
aanwezig geacht.
3.6 Onderdeel 2 a komt tevergeefs op tegen ’s Hofs oordeel dat,
indien S. het dilemma oplost door haar zoontje met het oog op
diens in rov. 4 aangegeven belang in Nederland achter te laten,
het in art. 8 lid 1 EVRM genoemde recht wordt “geschaad”. Dit
oordeel is noch onjuist noch onvoldoende gemotiveerd.
3.7 Het door de onderdelen 2 b en 2 c bestreden oordeel van het
Hof komt erop neer dat in dit geding niet kan worden aangenomen
dat het enkele feit dat S. in Nederland op een bijstandsuitkering
is aangewezen, voldoende is om inmenging in het gezinsleven
tussen S. en haar kind te kunnen rechtvaardigen krachtens het
bepaalde in art. 8 lid 2 EVRM. Dit oordeel geeft niet blijk van
een onjuiste rechtsopvatting en is zozeer verweven met
waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie niet verder
op zijn juistheid kan worden getoetst. Het behoefde geen nadere
motivering, gelet op de aan een uitspraak in kort geding te
stellen motiveringseisen.
3.8 Onderdeel 3 a veronderstelt dat het Hof door te spreken van
“een niet te verwaarlozen kans”, iets anders heeft bedoeld dan
een “redelijke kans” van slagen van het herzieningsverzoek c.q.
van het beroep op de Afdeling rechtspraak. Deze veronderstelling
mist feitelijke grondslag.
Dat het Hof een te strenge maatstaf zou hebben gehanteerd, valt
evenmin af te leiden uit s’ Hofs opmerking dat de Staat geen
melding heeft gemaakt van “vaste en duidelijke jurisprudentie van
de ARRS waaruit zou voortvloeien dat zulk een kans niet of
nauwelijks bestaat”; hiermee heeft het Hof kennelijk slechts
bedoeld dat uit de jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak
niet blijkt dat in een geval als het onderhavige geen redelijke
kans van slagen aanwezig is.
3.9 Anders dan onderdeel 3 b aanvoert, heeft het Hof voldoende
duidelijk gemaakt welke belangen het tegenover elkaar heeft
gesteld en welk gewicht het daaraan heeft toegekend. Het heeft
immers enerzijds het aangewezen zijn van S. op een
bijstandsuitkering in aanmerking genomen en anderzijds de door
art. 8 lid 1 EVRM beschermde belangen, welke laatste naar ’s Hofs
oordeel zwaarder moeten wegen.
3.10 De omstandigheid dat het kind niet als procespartij in het
geding was betrokken, stond aan ’s Hofs afweging van belangen
niet in de weg. Onderdeel 3 c is dus tevergeefd voorgesteld.
3.11 Het Hof heeft de door S. bij memorie van grieven gewijzigde
vordering kennelijk en begrijpelijkerwijs aldus begrepen dat zij
ook voor het geval dat op haar herzieningsverzoek afwijzend mocht
worden beslist een verbod van uitzetting verlangt en wel een
verbod geldende zolang niet door de Afdeling rechtspraak zal zijn
beslist op een tegen die afwijzing gericht beroep. Anders dan
onderdeel 4 a beweert, is het Hof dan ook niet buiten de grenzen
van het gevorderde getreden.
3.12 Onderdeel 4 b ziet eraan voorbij dat elke beslissing van de
Staatssecretaris omtrent het al dan niet toestaan van
(voortgezet) verblijf in Nederland onder omstandigheden
onrechtmatig jegens de betrokken vreemdeling kan zijn. Het
onderdeel faalt derhalve.
3.13 Nu blijkens het voorgaande geen van de onderdelen van het
middel doel treft, moet het beroep worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van S. begroot op ƒ 2.875,– op de
voet van art. 57b Rv te voldoen aan de Griffier.
Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 7 juni 1990
rolnr. 88/1193
Rb. rolnr. 88/1357
Het geding
1. Het hoger beroep richt zich tegen een kortgedingvonnis d.d. 29
september 1988 van de President van de rechtbank te ‘s-Gravenhage
waarbij is afgewezen de vordering van S. de Staat te verbieden
haar uit Nederland te zetten zolang niet is beslist op haar
verzoek tot herziening van een beslissing d.d. 13 april 1988
waarbij de Staatssecretaris van Justitie heeft afgewezen haar
verzoek om een vergunning tot verblijf.
2. Bij memorie voert S. twee grieven aan met conclusie tot
vernietiging van het vonnis en toewijzing van haar vordering in
dier voege dat, ingeval reeds zou zijn beslist op het
herzieningsverzoek, het verlangde verbod dient te gelden totdat
zal zijn beslist door de Afdeling Rechtspraak van de Raad van
State. De Staat bestrijdt de grieven bij memorie van antwoord en
concludeert tot bekrachtiging van het vonnis.
Beoordeling van het hoger beroep
3. Wat betreft de feiten wordt verwezen naar hetgeen is vermeld
in paragraaf 1 van het bestreden vonnis.
4. Bij beoordeling door de Staatssecretaris in het kader van het
herzieningsverzoek en, eventueel door de ARRS, van de vraag of S.
een vergunning tot verblijf moet worden verleend, is ondermeer
een factor van gewicht dat het op 12 maart 1986 uit het inmiddels
ontbonden huwelijk van S. geboren zoontje de Nederlandse
nationaliteit heeft en dat S. wenst dat haar zoontje hier te
lande opgroeit en een opleiding krijgt. Voorts moet ervan worden
uitgegaan dat als regel het belang van een Nederlander meebrengt
dat hij in de gelegenheid wordt gesteld in Nederland minstgenomen
zijn jeugdjaren door te brengen en onderwijs te ontvangen en te
worden opgevoed door zijn ouders of een van hen, zodat hij kan
wortelen in het land waarvan hij de nationaliteit heeft.
Onder meer dat belang wordt beschermd door artikel 3 van Protocol
no 4 bij het EVRM. In dit korte geding is niet gesteld of
gebleken dat ten aanzien van het zoontje van S. iets anders
geldt, terwijl er, alreeds gezien diens leeftijd, er voorshands
tevens van moet worden uitgegaan dat diens belang meebrengt dat
hij thans door S. wordt verzorgd en opgevoed.
5. In geval van uitzetting van S. komt zij voor de keus te staan
hetzij haar zoontje mee naar Suriname te nemen, in welk geval het
hierboven bij 4 genoemde belang van het zoontje, welk belang S.
heeft te behartigen, wordt geschaad, hetzij haar zoontje in
Nederland achter te laten, in welk geval dat belang eveneens
wordt geschaad, zomede het in artikel 8 lid 1 EVRM genoemde
recht, terwijl in dit geding niet kan worden aangenomen dat lid 2
van dat artikel toepassing moet vinden alleen omdat S. in
Nederland op een bijstandsuitkering is aangewezen.
6. Op grond van het vorenoverwogene acht het hof een niet te
verwaarlozen kans aanwezig dat de Staatssecretaris, c.q. de ARRS,
de bij 4, aanhef, genoemde vraag bevestigend beantwoord. Een
vaste en duidelijke jurisprudentie van de ARRS waar uit zou
voortvloeien dat zulk een kans niet of nauwelijks bestaat, is
door de Staat niet vermeld.
De het hof bekende beslissing van de ARRS d.d. 8 mei 1989, no RO
2.87.0359 (Feyereisen/Staat) levert zulk een jurisprudentie niet
op. Voorts is het belang van de Staat om S. te kunnen uitzetten
alvorens definitief is beslist op haar verzoek om een vergunning
tot verblijf niet zo aanzienlijk dat het niet zou behoren te
wijken voor de belangen van in het bijzonder het zoontje die
beslissing in rust, dat wil zeggen hier te lande, te kunnen
afwachten.
7. Al het voorgaande in aanmerking nemend acht het Hof voldoende
reden aanwezig om in het onderhavige geval de verlange voorlopige
maatregel te nemen.
Beslissing
Het Gerechtshof:
vernietigt het bestreden vonnis van 29 september 1988 van de
president van de rechtbank te ‘s-Gravenhage;
verbiedt de Staat S. uit Nederland te zetten zolang niet is
beslist op het hierboven bij 1 genoemde verzoek om herziening en,
indien dat verzoek is of wordt afgewezen, en S. daarvan in beroep
is gegaan of gaat bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van
State, zolang niet door die Afdeling is beslist;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in beide
instanties;
begroot de aan de zijde van S. gevallen kosten van het geding in
eerste aanleg op ƒ 1.200,– te voldoen aan de griffier van
genoemde rechtbank die daarmee zal handelen overeenkomstig
artikel 57b van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering, en
de aan de zijde van S. gevallen kosten van het hoger beroep tot
de uitspraak van dit arrest op ƒ 1.600,– te voldoen aan de
griffier van dit hof die daarmee zal handelen overeenkomstig
genoemd wetsartikel.
Rechters
Mrs. Martens, vice-president (voorzitter), Roelvink,Davids, Neleman, Heemskerk (raadsheren)