Instantie
Raad van Beroep Groningen
Samenvatting
In verband met de veel te late omzetting van het beginsel van gelijke
behandeling in de WWV is het aannemelijk maken als bewijs voldoende.
De Raad oordeelt dat langs alle mogelijke wegen een begin van bewijs van
werknemerschap en het voldoen aan de dageneis geleverd mag worden. Als
klaagsters hieraan voldoen is aan de voorwaarden van het werknemerschap en
de dageneis voldaan tenzij verweerder bewijst dat dit niet het geval is.
303-651; WWV 303-1047; WWV 310-502
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van de gedingen.
Klaagsters hebben beroep ingesteld tegen de beslissingen van verweerders van
respectievelijk 25 maart 1991, 25 maart 1991, 25 maart 1991, 4 maart 1991,
4 juni 1991, 25 maart 1991, 24 juli 1991 en 14 februari 1991.
Verweerders hebben de gedingstukken ingezonden. Deze zijn in afschrift aan
klaagsters (gemachtigden) verzonden.
De beroepen van klaagsters 1 t/m 5 zijn behandeld ter terechtzitting van een
meervoudige kamer van de Raad op 14 januari 1991 te Assen. Klaagsters 2 en
4 zijn verschenen, waarbij klaagster 4 zich door haar gemachtigde mr. G.
Kleis, medewerker van de Rechtskundige Dienst van de FNV, heeft laten
bijstaan. Klaagsters 1, 3 en 5 zijn niet verschenen. Verweerders a en b zijn,
daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij hun gemachtigden J. Lubberink
en mw. P. Bethlehem.
De Raad heeft in de raadkamer van 14 januari 1991 een bevel gegeven met de
opdracht aan de fungerend voorzitter om schriftelijke inlichtingen in te
winnen en/of om inzending van nadere stukken te vragen.
Op verzoek van de fungerend voorzitter heeft verweerder a nadere stukken
ingezonden. Deze hebben ter visie van partijen gelegen.
De beroepen van klaagsters 1 t/m 5 zijn gevoegd behandeld ter terechtzitting
van een meervoudige kamer van de Raad op 10 april 1992 te Assen met de
beroepen van klaagster 6, 7 en 8. Klaagsters 1 en 3 zijn niet verschenen. De
andere klaagsters wel. Daarbij hebben klaagsters 2, 4, 6 en 7 zich laten
bijstaan door respectievelijk mr. L.A. Laagland, medewerker van het Buro voor
Rechtshulp te Emmen, mr. G. Kleis voornoemd (klaagsters 2 en 4), en mr. S.J.
Cats, advocaat te Emmen.
Verweerders a, b en c zijn, daartoe ambtshalve opgeroepen, verschenen bij hun
gemachtigden J. Lubberink, mw. mr. P. Bethlehem en H. Reinhardus. Klaagster
8 heeft stukken overgelegd.
II. Motivering
Klaagsters hebben op onderscheiden data in het tijdvak van 26 mei 1990 tot
5 februari 1991 verweerders verzocht hen alsnog een uitkering op grond van
de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV, Stb. 12964, 485) toe te kennen ter zake
van werkloosheid, welke volgens hen is ingetreden op onderscheiden data in
een relatief vrij ver verleden.
De door hen opgegeven data zijn respectievelijk:
– 16-06-1975
– 01-07-1982
– 20-09-1975
– 08-08-1981
– 1976 (omstreeks maart/april)
– 21-09-1975
– mei 1971
– 1973.
De aanvragen zijn gedaan naar aanleiding van publicaties waarin wordt
uiteengezet dat de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
daartoe gedwongen door een aantal rechterlijke uitspraken (van Hof van
Justitie der EEG en CRvB) en het advies van de EEG-Commissie d.d. 27 november
1989, een wetsvoorstel heeft ingediend onder nr. 21543 dat er toe strekt om
het op grond van de nationale wetgeving mogelijk te maken, dat vrouwen, die
voor 23 december 1984 gehuwd waren, werkloos waren geworden uit een
dienstbetrekking en toen geen rechten aan de WWV konden ontlenen omdat zij
volgens de regels van die wet geen kostwinner waren, alsnog voor een
‘normale’
WWV-uitkering in aanmerking komen, ook indien zij op een zodanige dag voor
23 december 1984 werkloos zijn geworden en tevens sedertdien werkloos zijn
gebleven, dat de maximale uitkeringstermijn (welke zou gelden indien zij
aanspraak op WWV-uitkering zouden hebben gehad) op 23 december 1984 geheel
of gedeeltelijk zou zijn verstreken.
Hoewel het wetsvoorstel op de aanvraagdata nog niet in wetgeving had
geresulteerd hebben verweerders op grond van de circulaire van 14 mei 1990
(nr. SZ/SVW/90/2602) de aanvragen in behandeling genomen en beoordeeld op
grond van de door de Staatssecretaris voorgestelde wijzigingen. Het
Rijksconsulentschap sociale zekerheid is verweerders daarbij behulpzaam
geweest, onder andere door een kader voor toetsing van de aanvragen op te
stellen. Dit kader is gegrond op de WWV, zoals deze zal gelden, indien de
voorgestelde wijzigingen doorgang vinden. Dit laatste is gerealiseerd toen
voormeld wetsvoorstel 21543 resulteerde in de Wet van 6 juni 1991, Stb. 318.
Uitgangspunten van het toetsingskader en evenvermelde wet zijn als volgt in
de Memorie van Toelichting van meervermeld wetsvoorstel omschreven:
‘ In beginsel kunnen daarmee alle gehuwde vrouwen die voor 23 december 1984
werkloos zijn geworden alsnog een WWV-uitkering verkrijgen voorzover zij
overigens voldoen aan de normale uitkeringsvoorwaarden. De toetsing aan de
normale uitkeringsvoorwaarden dient voor een deel plaats te vinden aan de
hand van de situatie op de eerste werkloosheidsdag (bijvoorbeeld de
referte-eis en het werknemerschap in de zin van de WWV), voor een ander deel
naar de situatie op en vanaf de ingangsdatum van de uitkering. Dit laatste
houdt onder andere in, dat zij nog werkloos dienen te zijn op en vanaf 23
december 1984 dan wel op en vanaf de dag waarop zij voor het eerst een
WWV-aanvraag hebben ingediend (namelijk indien deze dag is gelegen na 23
december 1984). De vraag welke dag moet worden aangemerkt als de ingangsdatum
van de uitkering is reeds beantwoord in de circulaire van 14 augustus 1989.
Vrouwen die menen nog aanspraak te kunnen maken op een WWV- uitkering, kunnen
zich daartoe melden bij de gemeente, ook indien zij in het verleden reeds een
aanvraag hebben ingediend maar toen zijn afgewezen op grond van de
kostwinnerseis.’
(…)
‘ Er moet overigens op worden gewezen dat de datum van 23 december 1984 – het
tijdstip waarop de nationale wetgeving behoorde te zijn aangepast aan de
Derde Richtlijn – bepalend blijft voor de werking van de eis tot gelijke
behandeling van mannen en vrouwen in de sociale zekerheid. Dit valt mede af
te leiden uit de CRvB-uitspraken van mei 1989. De bijzondere systematiek
echter van de WWV, die geen bepaling bevat op grond waarvan de uitkering
binnen een bepaalde termijn moet worden aangevraagd, heeft tot gevolg dat het
recht op een uitkering op grond van deze wet kan worden ontleend aan
werkloosheid die is ontstaan op een tijdstip dat is gelegen voor het geldend
worden van genoemd beginsel van gelijke behandeling. De consequentie hiervan
is ook, dat een WWV- uitkering kan worden ontleend aan werkloosheid in een
periode lang voor de aanvaarding van de Derde Richtlijn. Gezien de
ontwikkeling van de juridische oordeelsvorming, die met name inhoudt dat
vrouwen op grond van de Derde EG-richtlijn dezelfde aanspraken hebben als
mannen, valt aan de aanvaarding van dergelijke aanspraken niet te ontkomen.’
Meervermeld toetsingskader is verweerders aangereikt terwijl de behandeling
van het wetsvoorstel 21543 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig
was. De in de Memorie van Toelichting genoemde ‘normale
uitkeringsvoorwaarden’ zijn in dat kader als volgt aangeduid:
‘ a. de situatie op de 1e werkloosheidsdag:
– was betrokkene werknemer in de zin van de wet (art. 2 WWV)
– voldeed betrokkene aan de dageneis (art. 9 WWV)
– had betrokkene geen recht op WWV op grond van de kostwinnerseis (art. 13
lid 1 sub 1 WWV)
b. de situatie op en vanaf de ingangsdatum van de WWV- uitkering:
– is betrokkene jonger dan 65 jaar
– is betrokkene werkloos
– is betrokkene beschikbaar om arbeid te aanvaarden.’
Verweerders hebben ten behoeve van de toetsing van aanvragen aan deze
voorwaarden vastgesteld aan welke criteria de aanvraagsters moeten voldoen.
Deze vaststelling is geschied binnen een intergemeentelijk
samenwerkingsverband van een aantal gemeenten in Zuidoost-Drenthe.
Voor de beoordeling of op de eerste werkloosheidsdag aan de hiervoor genoemde
‘normale uitkeringsvoorwaarden’ wordt voldaan, nemen verweerders a en b aan,
tenzij het tegendeel blijkt, dat een aanvraagster destijds geen recht had op
WWV-uitkering omdat zij geen kostwinster was, en verlangen verweerders allen
bewijs dat aan het werknemerschap en de dageneis is voldaan. Dit verlangen
van bewijs geldt tevens ten aanzien van de gegevens welke nodig zijn voor de
vaststelling van de hoogte van het dagloon.
Bij de bestreden beslissingen zijn de aanvragen van klaagsters afgewezen,
omdat zij volgens verweerders niet het door verweerders verlangde bewijs
hebben geleverd. Klaagsters hebben – samengevat – in beroep betoogd dat het
bewijs wel is geleverd, dan wel kon worden geleverd langs een andere dan de
door verweerder verlangde weg, en dat, voorzover zij daartoe niet in staat
zijn, zij daarvan niet het slachtoffer mogen worden nu de wetgever in verzuim
is geweest bij de doorvoering in de WWV van het uit de zogeheten Derde
EG-Richtlijn voor hen voortvloeiende recht op gelijke behandeling, welke
verzuim de bewijsproblematiek heeft veroorzaakt, althans daaraan wezenlijk
heeft bijgedragen.
Zich beperkend tot evenvermeld punt van geschil tussen partijen, overweegt
de Raad als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat klaagsters aan meergenoemde ‘normale
uitkeringsvoorwaarden’ moeten voldoen om aanspraak op WWV-uitkering te kunnen
maken. Verder is niet in geschil dat de voorwaarden, waar de bestreden
beslissingen betrekking op hebben bestaan uit het aantonen van werknemerschap
en voldoen aan de dageneis; aan te duiden zijn als de ontstaansvoorwaarden;
vervuld dienen te zijn op de eerste werkloosheidsdag; alsmede dat een
aanspraak op WWV- uitkering niet eerder kan bestaan dan op 23 december 1984.
De Raad stelt voorts vast dat de bestreden beslissingen in het midden laten
of klaagsters aan andere dan hiervoor genoemde ontstaansvoorwaarden moeten
voldoen c.q. voldoen, en ook in het midden gelaten met ingang van welke dag
de aanspraak op uitkering bestaat, zo deze bestaat.
Gelet op de hierna weer te geven overwegingen, laat de Raad in het midden of
de wetgever met de totstandbrenging van de WWV, zoals deze geldt na de
inwerkingtreding van de Wet van 6 juni 1991, Stb. 318, heeft voldaan aan zijn
uit het recht van de EEG (art. 5 van het EEG-Verdrag en art. 5 van de
Richtlijn 79/7) voortvloeiende plicht tot aanpassing van de WWV aan het
beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen door bij de Wet van
6 juni 1991, Stb. 318, na te laten een regeling te treffen ten aanzien van
bewijslastregels voor die gevallen, waarin van bewijsproblemen van een vrouw
sprake kan zijn doordat het beginsel van gelijke behandeling in ieder geval
veel te laat in de WWV is doorgevoerd. De Raad tekent hier bij aan dat een
te late omzetting van een EEG-richtlijn inhoudt dat de nationale overheid de
richtlijn niet is nagekomen en dat uit de jurisprudentie van het Hof van
Justitie der EEG blijkt dat, waar een richtlijn rechten aan particulieren
toekent en er een causaal verband bestaat tussen schending van deze rechten
en schade van de particulier, de nationale overheid aansprakelijk mag worden
gehouden.
De Raad stelt vast dat de wetgever er zich bewust van is geweest dat er door
de veel te late omzetting een spanningsveld kan bestaan tussen de alsnog
gerealiseerde toekenningsmogelijkheid van WWV-uitkering aan meergenoemde
niet-kostwinsters en de eis dat zij aan de ‘normale uitkeringsvoorwaarden’
moeten voldoen. Met betrekking tot de ontstaansvoorwaarden is gesignaleerd
dat zich bewijsproblemen kunnen voordoen. De Raad verwijst naar onderdeel 3a
(‘bewijsproblematiek’) van het Eindverslag TK, de Nota naar aanleiding van
het Eindverslag, en de discussie in de Tweede Kamer op 7 februari 1991.
De Raad stelt voorts vast dat de Staatssecretaris, ondanks herhaald verzoek
vanuit de Eerste en Tweede Kamer, niet is overgegaan tot het formuleren van
regels of richtlijnen voor de gemeenten met het oog op eventuele
bewijsproblemen.
Zo heeft het lid van de Tweede Kamer mw. Bijleveld-Schoutens op 7 februari
1991 onder meer gesteld:
“De CDA-fractie kan zich vinden in de formulering van de staatssecretaris dat
in ieder geval aannemelijk moet zijn dat aan betrokkenen niet ten onrechte
een uitkering wordt verstrekt. Het moet dus gaan om een zorgvuldige
beoordeling van ieder individueel geval. Toch zou een nadere aanduiding van
de grenzen bij verschillende voorkomende gevallen de duidelijkheid voor
gemeenten wellicht verbeteren. Rechtsongelijkheid moet immers zoveel mogelijk
worden vermeden. Wellicht kan de rijksconsulent daarin een belangrijke rol
spelen. Er kan misschien ook een nadere schriftelijke aanduiding komen. Ik
verneem graag een reactie van de staatssecretaris.”
Het lid van de Tweede Kamer mw. I. Brouwer heeft toen gesteld:
“Ik kom dan nog even terug op wat ik zojuist heb gezegd: de overheid heeft
wat mij betreft nu zeker de plicht om zich ruimhartig op te stellen tegenover
vrouwen die nu alsnog recht krijgen op een WWV-uitkering. Daarin past niet
een nauwelijks te rechtvaardigen uitvoering, zoals nu wordt voorgesteld.
Mijn tweede punt van kritiek betreft het voldoen aan de reguliere
entree-eisen, zoals een genoten WW-uitkering, de inschrijvingsverplichtingen
bij het gewestelijk arbeidsbureau en het vervullen van de sollicitatieplicht.
Daar kunnen allerlei problemen mee zijn, omdat dit een reparatie achteraf is.
Het wordt vrouwen moeilijk gemaakt als ze hier niet aan voldoen. Veel vrouwen
hadden in die tijd wettelijk geen recht op uitkering. Dus hebben zij zich
vaak niet ingeschreven en hoefden ze ook geen sollicitatiebrieven te
overhandigen. Er bestond geen noodzaak om correspondentie van jaren her
omtrent een WW-uitkering te bewaren. Ik denk dat er ook maar weinig mensen
zijn die sollicitatiebrieven van vijf jaar geleden boven water kunnen halen.
Je kunt daarom nu niet van die vrouwen eisen dat ze wel een
inschrijvingsbewijs en sollicitatiebrieven of een WW-formulier overhandigen.
In een aantal gevallen kan een onderzoek van de gemeente misschien uitkomst
bieden. Maar wij kunnen er gemakkelijk vanuit gaan dat dat soms niet het
geval zal zijn. Ik zie best in dat het voor de staatssecretaris moeilijk is
om hierin na verloop van zo lange tijd te opereren. Aan de andere kant vind
ik dat de overheid de plicht heeft, nu de fout bij haar heeft gelegen, om dit
zo netjes mogelijk te regelen. Ik blijf het al met al een moeilijk probleem
vinden. Wellicht kan de staatssecretaris in haar antwoord aangeven in welke
mate zij problemen verwacht met de bewijslast, welke kans vrouwen lopen bij
gebrek aan bewijs een uitkering mis te lopen en hoe zij de oplossing ziet.”
Voorts heeft mevr. Brouwer in tweede termijn gevraagd:
“Wat bedoelt zij precies met het soepel omgaan met de bewijslast? Is zij van
plan om die soepelheid inhoud te geven? Of blijft het bij deze welwillende
aanbeveling in de richting van met name de gemeenten?”
Staatssecretaris Ter Veld heeft mede naar aanleiding van opmerkingen van
andere kamerleden daarop als volgt gerepliceerd:
“Mevrouw Schimmel vroeg of ik de bewijslast zou willen terugdraaien. Neen,
ik draai nooit een bewijslast om. In Nederland kennen wij wat dat betreft een
tweezijdigheid. De betrokkene die een uitkering aanvraagt moet aannemelijk
maken dat zij op 23 december 1984 behoorde tot de personenkring die
gerechtigd was voor de WWV. Zij moest dan controleerbaar werkloos zijn.
Degene die op dit moment een uitkering aanvraagt, moet gewoon werkloos zijn.
Dat levert geen problemen op met de bewijslast, want dat is direct te
controleren.”
De fractie van de PvdA in de Eerste Kamer heeft onder meer gesteld:
“In de tweede kamer zegde de staatssecretaris “soepelheid” toe bij de
beoordeling van “oude” gevallen voor wat betreft de referte-eis die in
redelijkheid niet meer waterdicht zijn na te gaan. De aan het woord zijnde
leden zouden het op prijs stellen wanneer deze beoogde gedragslijn zou worden
vastgelegd in een circulaire aan de gemeenten, opdat er enige garantie kan
worden geboden wat betreft inter-gemeentelijke uniformiteit. In deze
circulaire zou wellicht ook een gedragslijn wat betreft de
dagloonvaststelling kunnen worden opgenomen.”
De Staatssecretaris heeft gerepliceerd:
“In dit verband hebben de leden van de PvdA-fractie gevraagd een en ander
vast te leggen in een aan de gemeente te richten circulaire. Hierover kan ik
opmerken, dat ik de gemeenten reeds op de hoogte heb gehouden van de
behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer, onder toezending van de
betreffende stukken. In bedoelde stukken wordt reeds uitgebreid aandacht
besteed aan deze en andere uitvoeringskwesties. Ook de Rijksconsulenten zijn
hiervan op de hoogte. Overigens zal ik de gemeenten ook informeren over de
behandeling van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer.’
Het is de Raad uit de bijgebrachte gegevens in de onderhavige gedingen
gebleken dat het verzoek, om regels of richtlijnen te geven voor de
uitvoering door de gemeenten, bepaald niet overbodig of onnuttig was. De Raad
heeft namelijk vastgesteld dat verweerders op eigen gezag en zonder verdere
centrale sturing criteria hebben vastgesteld (waarover hierna meer), ondanks
die gezamenlijke criteria tot uiteenlopende beoordelingen op onderdelen
komen, en niet-consistente standpunten innemen ten aanzien van de middelen
welke geschikt zijn om het door hen verlangde bewijs te leveren.
De Raad acht de Wet van 6 juni 1991, Stb. 318, in dit opzicht gebrekkig.
Echter, van meer belang is dat het standpunt tijdens de behandeling van het
wetsvoorstel van regeringszijde ten aanzien van ‘de bewijslastproblematiek’
naar het oordeel van de Raad niet geheel verenigbaar is met een juiste
omzetting van het EEG-beginsel van gelijke behandeling in de nationale
wetgeving en dat dit standpunt verweerders heeft geinspireerd tot de
vaststelling van de door hen in acht te nemen criteria voor de uitvoering.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
De Staatssecretaris heeft onder andere gesteld dat de aanvraagster bewijs
dient te leveren ten aanzien van de ontstaansvoorwaarden, dat dit weliswaar
minimaal hoeft te zijn, doch dat er tenminste iets moet zijn, zoals
bijvoorbeeld ‘een ontslagvergunning van het GAB, de bedrijfsvereniging, de
beslissing van de bedrijfsvereniging’. Indien gegevens bij de
uitvoeringsorganen, zoals de bedrijfsverenigingen, niet meer aanwezig zijn,
is dit volgens de Staatssecretaris weliswaar de aanvraagster niet te
verwijten, doch als de aanvraagster zelf ook geen afschriften van die
gegevens heeft, kan zij volgens de Staatssecretaris niet aantonen dat
destijds aan de voorwaarden werd voldaan. Daaraan is toegevoegd dat op dit
punt niet een soepele, doch een zorgvuldige uitvoering dient te worden
nagestreefd (Nota n.a.v. Eindverslag TK).
In de lijn van deze opvatting hebben verweerders als criterium voor aanname
van werknemerschap en voor het voldoen aan de dageneis gesteld dat een
aanvraagster moet aantonen dat zij uitkering ingevolge de Werkloosheidswet
heeft ontvangen, en wel middels een geschrift. Bovendien is aan dit criterium
een zodanig gewicht toegekend dat, indien geen geschrift kan worden
geproduceerd, de aanvraag wordt afgewezen, ook al zijn bewijsmiddelen
voorhanden met betrekking tot werknemerschap en dageneis, zoals verklaringen
van derden, loonopgaven en ziekenfondsinschrijvingen. Dit laatste is in de
loop van de gedingen weliswaar afgezwakt, doch verweerders zijn van oordeel
gebleven dat geen der klaagsters voldoende gegevens heeft bijgebracht.
Voorts is van belang dat verweerders op grond van de door hen beoogde werking
van evenvermeld criterium geen initiatief hebben genomen in de richting van
klaagsters om hen te bewegen tot een poging om alle mogelijke bewijsmiddelen
aan te wenden. Dit heeft er onder meer toe geleid dat ter terechtzitting door
een aantal klaagsters – desgevraagd – is gesteld dat waarschijnlijk nadere
gegevens kunnen worden bijgebracht, bijvoorbeeld middels verklaringen van
getuigen.
Deze niet in de (nationale) wet geregelde, verdeling van de bewijslast en de
eisen aan het door klaagsters bij te brengen bewijs, verdragen zich niet met
de toepasselijke EEG-regels. Het rechtstreeks werkende artikel vier, eerste
lid, van de Richtlijn 79/7, in samenhang met artikel 5 van het EEG- verdrag,
heeft in verband met de veel te late omzetting van het beginsel van gelijke
behandeling in de WWV, naar het oordeel van de Raad tot gevolg dat klaagsters
in de gelegenheid moeten worden gesteld om langs alle mogelijke wegen althans
een begin van bewijs van werknemerschap en het voldoen aan de dageneis te
leveren en dat, indien klaagsters daar in slagen, aangenomen dient te worden
dat aan werknemerschap en dageneis is voldaan, tenzij verweerder er in slaagt
te bewijzen dat dit niet het geval is.
De Raad verwijst in dit kader met name naar het arrest van het Hof van
Justitie der EEG in de zaak Dan Foss van 17 oktober 1989, nr. 109/88 (verkort
gepubliceerd in RSV 1990/176) over de invloed van een richtlijn over gelijke
behandeling op nationale bewijslastregels in bijzondere situaties, waarin
wijziging van die regels noodzakelijk is voor een doeltreffende toepassing
van het gelijkheidsbeginsel. Het bijzondere in de situaties van klaagsters
is, zoals gezegd, de veel te late omzetting van de Richtlijn 79/7, in
samenhang met het gegeven dat geen enkele overheidsinstantie, en met name
niet de bedrijfsverenigingen, nog beschikt over gegevens met betrekking tot
de tijd waarin klaagsters stellen te hebben gewerkt, werkloos te zijn
geworden en WW-uitkering te hebben genoten, terwijl klaagsters niet meer
beschikken over schriftelijke stukken waaruit (voldoende) duidelijk blijkt
dat zij WW-uitkering hebben genoten en ook overigens over minder stukken
beschikken dan hen destijds ter beschikking stonden.
De hiervoor geformuleerde regel toepassend op de bestreden beslissingen,
oordeelt de Raad als volgt.
Klaagster 1
Klaagster heeft aangetoond middels de overlegging van schriftelijke
arbeidsovereenkomst d.d. 24 maart 1975 en 4 november 1981 dat zij sedert 30
december 1974 een werktijd van 12 uur per week had tegen een daarbij passende
beloning en dat de werktijd sedert 16 juni 1975 6 uur per week is gaan
bedragen. Dit is voldoende om te oordelen dat klaagster aannemelijk heeft
gemaakt dat zij op 16 juni 1975 voor 6 uur per week uit een dienstbetrekking
werkloos is geworden en op dat moment aan de dageneis voldeed. Verweerder
heeft geen tegenbewijs geleverd.
Klaagster 2
Op grond van de door klaagster overgelegde werkgeversverklaringen ZFW en de
verklaring van de heer J.K. Etten d.d. 7 februari 1991, aan de
betrouwbaarheid waarvan de Raad geen reden heeft te twijfelen, oordeelt de
Raad dat klaagster aannemelijk heeft gemaakt dat zij samen met mw. G. Lubbers
gedurende een aantal jaren als schoonmaakster in dienstbetrekking van de heer
Etten heeft gewerkt en tegelijk met mw. Lubbers op 1 juli 1982 werkloos is
geworden in eenzelfde omvang. Verweerder heeft geen tegenbewijs geleverd.
Klaagster 3
Op grond van de door klaagster overgelegde verklaringen van de heer G. Lohr,
van diens boekhouder en van twee ex-collega’s, heeft klaagster aannemelijk
gemaakt dat zij in de tijd van 30 september 1974 tot 20 september 1975 in
dienst van de heer Lohr werkzaam is geweest en op 20 september 1975 werkloos
is geworden. Verweerder heeft geen tegenbewijs geleverd.
Klaagster 4
Op grond van de door klaagster overgelegde verklaring van de Nederlandse
Unilever Bedrijven B.V. in samenhang met de drie loonspecificaties, heeft
klaagster aannemelijk gemaakt dat zij op 8 augustus 1981 werkloos is geworden
uit een dienstbetrekking met Unilever, welke sedert 14 april 1980 heeft
bestaan. Klaagster heeft overigens ter terechtzitting aangegeven dat
waarschijnlijk nog meer stukken worden geproduceerd. Verweerder heeft geen
tegenbewijs geleverd.
Klaagster 5
Verweerder heeft bij schrijven van 2 april 1991 en ter terechtzitting van 14
november 1991 medegedeeld dat klaagster heeft aangetoond waar zij als
werkneemster heeft gewerkt (Van Engelen B.V. en Stichting Wescon Schoonebeek)
en hoe lang. Klaagster voldoet op basis van die aanname aan werknemerschap
en dageneis. Verweerder heeft geen tegenbewijs geleverd. De Raad vat de
stelling dat klaagster niet heeft aangetoond dat zij WW-uitkering heeft
ontvangen en deswege, ondanks voorgaande mededeling van verweerder, niet aan
de ontstaansvoorwaarden voldoet, althans niet in die zin op.
Klaagster 6
Op grond van de verklaring van de Stichting gezinsverzorging in de gemeente
Emmen d.d. 26 juli 1990 heeft klaagster aannemelijk gemaakt dat zij op 22
september 1975 werkloos is geworden uit een dienstbetrekking, welke sedert
10 mei 1971 bestond. Klaagster heeft overigens ter terechtzitting aangegeven
dat waarschijnlijk een nog gedetailleerder verklaring door de ex-werkgeefster
kan worden geproduceerd. Verweerder heeft geen tegenbewijs geleverd.
Klaagster 7
Op grond van de door klaagster overgelegde verklaring van de heer H.W. van
Etten, inhoudend dat klaagster gedurende 10 jaar bij hem (Hanett c.v.)
gewerkt heeft en in 1970/1971 ontslagen is in verband met reorganisatie,
heeft klaagster aannemelijk gemaakt dat zij werkloos is geworden uit een
dienstbetrekking en aan de dageneis voldeed. Verweerder heeft geen
tegenbewijs geleverd.
Klaagster 8
Op grond van de verklaring van de Stichting ‘de Samenwerking’, Pensioenfonds
voor het Slagersbedrijf, heeft klaagster aannemelijk gemaakt dat zij als
werkneemster heeft gewerkt. Uit die verklaring valt niet op te maken hoe lang
dit het geval is geweest. Klaagster kan dit niet laten bevestigen door een
van haar ex-werkgevers, aangezien deze bij een auto- ongeluk om het leven
zijn gekomen. Klaagster heeft ter terechtzitting van 10 april 1992 echter
gesteld dat er wel een getuigenverklaring van een of meer andere personen
afgelegd kan worden en heeft een tweetal afschriften van girale
bijschrijvingen overgelegd, welke volgens haar de destijds door haar
ontvangen WW-uitkering betreffen.
Onder deze omstandigheden, in samenhang met het ontbreken van enige levering
van tegenbewijs van verweerder en diens negatieve, althans passieve houding
ten opzichte van klaagster waar het haar bewijspositie betreft (op de
mogelijkheid van getuigenbewijs is niet gewezen), is de Raad van oordeel dat
klaagster aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 1973 werkloos is geworden uit
een dienstbetrekking en aan de dageneis voldeed. Voorts is de Raad van
oordeel dat klaagster aannemelijk heeft gemaakt dat zij destijds niet aan de
kostwinnereis voldeed, aangezien de door klaagster verstrekte gegevens niet
onaannemelijk voorkomen en door haar echtgenoot worden bevestigd.
Deze oordelen brengen mee dat de bestreden beslissingen vernietigd dienen te
worden.
Gelet op de beperkte inhoud van de bestreden beslissingen en op de onjuiste
benadering van de vaststelling van het uitkeringsrecht van klaagsters tot
dusver, overweegt de Raad ten overvloede het volgende.
Ook voor de vaststelling van het dagloon (met andere woorden de omvang van
het uitkeringsrecht), dient een benadering te gelden als hiervoor door de
Raad is uiteengezet. Dit betekent onder meer dat waar exacte loongegevens
(blijken te) ontbreken en een klaagster stelt dat alsdan van het toenmalige
minimumloon moet worden uitgegaan, op dit aanbod moet worden ingegaan.
Aannemend dat over de ontstaans- en continueringsvoorwaarden (voorzover van
toepassing : zie hierna), welke een (meer) gedragsgebonden karakter hebben,
geen geschil tussen partijen hoeft te ontstaan, gezien de benadering van de
wetgever op dit punt, acht de Raad nog slechts het volgende van belang.
Indien alsnog uitkering ingevolge de WWV (een of meer der) klaagsters wordt
toegekend, dient deze naar het voorlopige oordeel van de Raad in te gaan op
23 december 1984. De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof
van Justitie ten name van T. Emmott d.d. 25 juli 1991, C208/90 in samenhang
met het arrest Francovich en Bonifaci d.d. 19 november 1991, C6/90 en C9/90.
De Raad laat hierbij in het midden of dit in een uitkering in een dient te
geschieden (vergelijk Voorlopig Verslag EK 21543, blz. 2).
III. Beslissing.
De Raad van Beroep te Groningen,
RECHT DOENDE !
verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden beslissingen;
bepaalt dat verweerders nieuwe beslissingen dienen te nemen met inachtneming
van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt voorts dat verweerders de gestorte griffierechten ad. ƒ 25,= per
klaagster aan klaagsters dienen te vergoeden.
Rechters
Mrs. Lennaerts, V.d. Bosch, De Kwaasteniet