Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster vraagt, op grond van artikel 38 van het
Procedure-reglement van de Commissie, herziening van oordeel
347-91-67 (zie Nieuwsbrief november 1991, 2e jaargang, nummer
6). Herziening is mogelijk wanneer blijkt van omstandigheden
die tijdens het onderzoek niet bekend waren en die twijfel
doen ontstaan aan de juistheid van het oordeel. In oordeel
347-91-67 oordeelde de Commissie dat geen sprake was van
ongelijke beloning van een vrouw vergeleken met haar maatman.
Herzieningsverzoek niet-ontvankelijk. Onvoldoende nieuwe
omstandigheden aangevoerd die aanleiding kunnen zijn voor
herziening oordeel. Nieuwe feit (salaris collega) tast
feitelijke gronden waarop oordeel rust niet aan. Overige
aangevoerde argumenten betreffen geen nieuwe omstandigheden
maar een andere interpretatie van reeds bekende
omstandigheden.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 5 september 1990 verzocht de Stichting Landelijke
Ombudsvrouw te Den Haag (hierna: verzoekster) de Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar
oordeel uit te spreken over de vraag of (…) te (…) Druten (hierna: de
wederpartij) onderscheid maakte in strijd
met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (Stb.
1989, 168) jegens mevrouw (…) te Puiflijk (hierna:
belanghebbende). Verzoekster was van mening dat belanghebbende
arbeid van gelijke of nagenoeg gelijke waarde verrichtte als
haar mannelijke ex-collega, de heer (…) (hierna: maatman),
terwijl zij een lager loon ontving. Verzoekster was van mening
dat de wederpartij hiermee handelde in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling.
De Commissie sprak op 13 september 1991 als haar oordeel uit
dat de wederpartij geen onderscheid had gemaakt op grond van
geslacht in de vastgestelde onderzoeksperiode (Oordeelnummer
347-91-67).
1.2. Vervolgens verzocht verzoekster de Commissie op 18
november 1991 bovengenoemd oordeel te herzien. Bij brief van 2
maart 1992 heeft verzoekster de gronden aangevoerd waarop haar
verzoek tot herziening van dit oordeel steunt.
2. DE BEHANDELING VAN HET VERZOEK
2.1. Het verzoek tot herziening van het oordeel is gebaseerd
op artikel 38 van het Procedure-reglement van de Commissie.
2.2. De voorzitter van de Commissie heeft de zaak toegedeeld
aan Kamer III, de Kamer die het oordeel in kwestie heeft
uitgesproken. Op 7 mei 1992 heeft deze Kamer in raadkamer
beraadslaagd over de ontvankelijkheid van het
herzieningsverzoek.
Bij deze beraadslagingen waren aanwezig:
– mevrouw mr E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter)
– de heer ing. J. van Hemert (lid Kamer)
– mevrouw drs J.A.M. Stolwijk (lid Kamer)
– mevrouw drs C.M. Sjerps (secretaris).
2.3. De beslissing onder 5. is vastgesteld door Kamer III van
de Commissie. In deze Kamer hebben zitting de leden als
genoemd onder 2.2.
3. DE GRONDEN VAN HET VERZOEK TOT HERZIENING VAN HET OORDEEL
3.1. Verzoekster heeft de hieronder opgenomen gronden voor
herziening aangevoerd. Haar bezwaren richten zich met name op
de overwegingen van de Commissie in paragraaf 5.3. van genoemd
oordeel. Hierin is de vraag aan de orde of belanghebbende en
maatman worden beloond op grondslag van gelijkwaardige
maatstaven.
Uit deze overwegingen blijkt, aldus verzoekster, dat de
Commissie niet de positie van de maatman maar die van de heer
A, een andere collega van verzoekster, doorslaggevend heeft
laten zijn voor haar oordeel. Verzoekster kan de Commissie
hierin niet volgen. De heer A was niet als maatman aangewezen,
dat was immers de door verzoekster aangewezen mannelijke
collega. Bovendien was van deze collega A het salaris alleen
bekend vanaf een tijdstip (oktober 1990) dat gelegen was na de
onderzoeksperiode. Het bevreemdt verzoekster dat de Commissie
zonder nadere motivering de maatman opzij schuift en de heer A
in haar beschouwingen betrekt.
3.2. Ten aanzien van genoemde heer A voert verzoekster
gegevens aan die haars inziens nieuw zijn. Dit betreft zijn
salaris tijdens de onderzoeksperiode, dat tijdens het
onderzoek van de Commissie niet bekend was. Het grootste deel
van de onderzoeksperiode, tot eind augustus 1990, verdiende de
heer A volgens verzoekster het minimum-jeugdloon. Eind
augustus 1990 werd hij 23 jaar en vanaf dat tijdstip werd zijn
beloning gelijk aan die van belanghebbende.
Verzoekster verklaart dit gelijktrekken van de beloning van
belanghebbende en de heer A uit het feit dat zij een klacht
over gelijke beloning had ingediend. Deze klacht diende zij
immers voor augustus 1990 in, de maand waarin de nieuwe
beloning van de heer A moest worden vastgesteld. Zij ziet in
het feit dat de heer A in september en oktober 1990 hetzelfde
salaris verdiende als belanghebbende dan ook geen aanvullend
argument voor de mening van de Commissie dat de stelling van
de wederpartij meer geloof verdient dan die van verzoekster.
Deze stelling hield in dat maatman in een bijzondere positie
zou verkeren ten opzichte van zijn collega’s. Dit gezien de
verwachtingen die de wederpartij koesterde omtrent het
toekomstig functioneren van maatman in een hogere functie, en
het op die hogere functie gebaseerde salaris.
3.3. Verder verbaast verzoekster zich over het feit dat de
Commissie deze verwachtingen omtrent het toekomstig
functioneren van maatman als reden voor zijn hogere beloning
heeft geaccepteerd. Volgens verzoekster is immers tijdens het
onderzoek van de Commissie gebleken dat de maatman niet op de
hoogte was van de beweegredenen van de wederpartij voor zijn
hogere beloning. Ook blijkt de maatman niet op de hoogte te
zijn geweest van de door de wederpartij gegeven reden voor het
niet verlengen van zijn arbeidsovereenkomst. Verder is volgens
verzoekster nergens vermeld dat maatman niet voldeed in zijn
functie van schuurder. Wel heeft de maatman, aldus
verzoekster, tijdens het onderzoek uiting gegeven aan zijn
vrees dat hij negatieve gevolgen zou ondervinden van de zijde
van de wederpartij wanneer hij zou meewerken aan het onderzoek
van de Commissie. Daarom ook heeft hij de functiebeschrijving
niet ondertekend.
Verzoekster concludeert uit het bovenstaande dat de reden voor
het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst van maatman niet
was gelegen in zijn functioneren maar in de medewerking die
hij gaf aan het onderzoek van de Commissie. Dit onderzoek
startte immers voor 4 september 1990, de datum van beeindiging
van zijn contract.
Verzoekster wees er op dit punt nog op dat de Commissie een
tegenstrijdigheid in de lezing van de wederpartij buiten
beschouwing laat, die wel werd gesignaleerd in het door de
Commissie opgemaakte onderzoeksrapport.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. Artikel 38 van het Procedure-reglement van de Commissie
bepaalt dat een bij een oordeel betrokken partij herziening
van het oordeel van de Commissie kan vragen ‘op grond dat
gebleken is van enige omstandigheid, die bij de behandeling
van het verzoek niet bekend was c.q. in redelijkheid niet
bekend kon zijn en op zichzelf of in verband met andere feiten
of omstandigheden ernstige twijfel doet ontstaan aan de
juistheid van het oordeel.’
De Commissie zal hetgeen verzoekster heeft aangevoerd toetsen
aan het bepaalde in dit artikel.
4.2. Verzoekster heeft informatie verstrekt over het salaris
van de heer A in de onderzoeksperiode. Dit is, zoals
verzoekster terecht stelt, nieuwe informatie, die overigens
wel bekend had kunnen zijn. Anders dan verzoekster is de
Commissie echter van oordeel, dat deze nieuwe gegevens geen
twijfel doen ontstaan aan de juistheid van het door de
Commissie uitgesproken oordeel. De feitelijke gronden waarop
dit oordeel steunt (waaronder de vaststelling dat de heer A in
de onderzoeksperiode geen hogere beloning ontving dan
belanghebbende), worden hierdoor immers niet aangetast.
4.3. Verder heeft verzoekster naar voren gebracht dat zowel de
gelijkschakeling van de beloning van de heer A aan die van
verzoekster, als het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst
van de wederpartij met de maatman, gevolg zijn van de klacht
van verzoekster over de ongelijke beloning van belanghebbende.
De Commissie overweegt hierover in de eerste plaats dat het
hier aangevoerde niet betreft omstandigheden of feiten die ten
tijde van het onderzoek van de Commissie niet bekend waren of
in redelijkheid niet bekend konden zijn. Sprake is van een
andere lezing c.q. interpretatie door verzoekster van reeds
bekende feiten en omstandigheden. Reeds daarom kan het hier
aangevoerde niet tot herziening van het oordeel leiden.
4.4. De Commissie voegt hier nog het volgende aan toe. In haar
herzieningsverzoek stelt verzoekster dat zij haar klacht voor
augustus 1990 had ingediend. Verder stelt zij dat het
onderzoek van de Commissie aanving voor 4 september 1990, de
datum waarop de arbeidsovereenkomst tussen de wederpartij en
de maatman afliep.
Voor zover verzoekster bij beide punten het oog mocht hebben
op de procedure bij de Commissie stelt deze het volgende vast.
Het verzoekschrift van verzoekster was gedateerd op 4
september 1990, de Commissie ontving dit op 5 september 1990.
Hieruit volgt dat het onderzoek derhalve pas na deze datum is
gestart, en ook dat de beslissingen over het voortzetten van
het dienstverband met de maatman respectievelijk over het
nieuwe salaris van de heer A op dat moment reeds waren
genomen.
5. DE BESLISSING VAN DE COMMISSIE
De Commissie besluit dat verzoekster onvoldoende nieuwe feiten
c.q. omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding zijn voor
een herziening van oordeel 347-91-67. Zij verklaart het
verzoek derhalve niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld op 11 juni 1992 naar aanleiding van de
behandeling in raadkamer d.d. 7 mei 1992.
Rechters
mevrouw mr E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter),de heer ing. J. van Hemert (lid Kamer), mevrouw drs J.A.M.Stolwijk (lid Kamer), mevrouw drs C.M. Sjerps (secretaris).