Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster vervulde een tijdelijke functie bij een
hulpverleningsinstelling. Verzoekster zou een vast dienstverband aangeboden
worden indien er een plaats vrijkwam. Zulks geschiedde toen een mannelijke
collega ontslag nam. De collega’s van verzoekster hebben direct bij de leiding
geprotesteerd tegen verzoeksters aanstelling. Zij wilden, vanuit het oogpunt
van evenwichtige hulpverlening, een man aanstellen. De directie heeft getracht
te bemiddelen tussen het team en verzoekster, die zich ziek gemeld had.
Partijen hebben uiteindelijk een beëindigingsovereenkomst gesloten. De
Commissie is van oordeel dat de directie, onder druk van het team, niet
voldoende gebruik heeft gemaakt van haar mogelijkheden en bevoegdheden om
verzoeksters terugkeer te realiseren. Strijd met de Wet.
Volledige tekst
1.HET VERZOEK
1.1.Op 28 maart 1991 verzocht mevrouw (hierna: verzoekster) te
Rotterdam de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid
haar oordeel uit te spreken over de vraag of het bestuur van de (hierna: de
wederpartij) jegens haar onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met
de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
1.2.Verzoekster was werkzaam bij de wederpartij in de functie van
groepsbegeleidster. Het dienstverband tussen partijen is per 1 april 1991
beeindigd. Verzoekster stelt dat de wederpartij bij de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt in strijd
met de WGB.
2.DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1.De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Beide partijen hebben meerdere malen de gelegenheid gehad
hun standpunten naar voren te brengen en op elkaars standpunten te reageren.
2.2.De Commissie heeft partijen vervolgens opgeroepen om hun standpunten
toe te lichten tijdens een zitting op 22 april 1992.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
-mw mr G. van Driem (advocaat)
van de kant van de wederpartij
-dhr (directeur)
-dhr (VOG)
-mw (lid benedenteam)
van de kant van de Commissie
-mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)
-dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer)
-mw mr A.C. Possel (lid Kamer)
-mw drs C.M. Sjerps (secretaris)
2.3.Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder paragraaf 2.2.
3.DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1.De wederpartij is het bestuur van een stichting die als doelstelling
heeft hulp te verlenen aan kinderen en gezinnen. Verzoekster is op 21 augustus
1989 bij deze instelling in dienst getreden in de functie van
groeps/gezinsbegeleidster. Zij werkte toen in het “boventeam”, dat deze naam
heeft vanwege het feit dat de teamleden op de bovengelegen verdiepingen van
het gebouw werken.
Omdat verzoekster niet goed functioneerde in het boventeam, heeft de
wederpartij naar een oplossing gezocht.
De omstandigheid deed zich voor dat er in het team dat beneden in het
gebouw gezeteld was, van half april tot eind december 1990 een tijdelijke
vacature, in verband met zwangerschaps- en bevallingsverlof, zou ontstaan.
Dit team verricht dezelfde werkzaamheden als het boventeam. De
wederpartij, althans de toenmalige directeur, heeft bij brief van 21 maart
1990 aan verzoekster voorgesteld om haar naar dit team over te plaatsen. Hij
heeft tevens voorgesteld haar arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd om te
zetten in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, lopende tot het moment
dat het bevallingsverlof van de betreffende collega zou eindigen.
Verzoekster zou in het benedenteam echter geen gezinnen meer
begeleiden.
De wederpartij schrijft verzoekster verder: “Wanneer er binnen deze
periode vacatures ontstaan op andere plaatsen binnen de stichting, heb je
vanzelfsprekend het recht daarop te solliciteren. Je zal daarbij als interne
sollicitant beschouwd worden. Interne sollicitanten gaan in een
sollicitatieprocedure voor externe kandidaten”.
Verzoekster ging met dit voorstel akkoord, doch wenste haar toenmalige
rechtspositie te handhaven.
Partijen hebben vervolgens onderhandeld, waarbij verzoekster werd
bijgestaan door een raadsman. Deze onderhandelingen hebben geleid tot het
sluiten van een overeenkomst d.d. 11 april 1990. Daarin is bepaald dat
-verzoekster vanaf 11 april 1990 als groepsbegeleidster zal werken in de
benedengroep tegen de arbeidsvoorwaarden vervat in de arbeidsovereenkomst van
augustus 1989;
-verzoekster ermee bekend is dat het werk in de benedengroep een
tijdelijk karakter draagt;
-verzoekster beseft dat, tenzij er passend werk beschikbaar komt, de
wederpartij genoodzaakt kan zijn op 1 december 1990 een ontslagvergunning aan
te vragen bij het GAB op grond van de samenwerkingsproblemen en het ontbreken
van ander passend werk;
-verzoekster zich tegen deze ontslagaanvrage slechts op formele gronden
zal verweren.
3.2.Verzoekster functioneerde goed in het benedenteam. Omdat er wederom
een tijdelijke vacature vanwege zwangerschaps- en bevallingsverlof was in dat
team, is het dienstverband met verzoekster verlengd tot 1 april 1991.
In september 1990 nam een mannelijke collega van het benedenteam ontslag
per 1 november 1990. De toenmalige directeur heeft toen aan het benedenteam
meegedeeld dat verzoekster de opengevallen functie zou krijgen. Het
benedenteam heeft de directie laten weten niet akkoord te gaan met de
vervulling van deze vacature door verzoekster. Het benedenteam was namelijk
van mening dat het team uit pedagogische overwegingen een evenwichtige
samenstelling van mannen en vrouwen moet kennen. Van een evenwichtige
samenstelling zou geen sprake zijn, indien verzoekster aangesteld zou worden.
In dat geval zou het team namelijk uit vier vrouwen en een man bestaan.
De wederpartij heeft op 5 september 1990 aan het team te kennen gegeven
dat voor haar een zorgvuldig personeelsbeleid zwaarder woog dan de mogelijke
nadelige gevolgen voor de hulpverlening die gelegen zouden zijn in een
onevenwichtige man-vrouw-samenstelling. Zij was van mening dat verzoekster
derhalve deze baan moest krijgen.
Het benedenteam liet de wederpartij daarop weten dat het niet akkoord
gaat met de procedure en de inhoud van het bestuursbesluit van 5 september
1990.
Verzoekster heeft zich, vanwege de ontstane spanningen, ziek gemeld op
17 september.
3.3.De wederpartij heeft op 9 oktober 1990 een gesprek gevoerd met het
benedenteam. Omdat het conflict niet opgelost kon worden, heeft het bestuur
een bemiddelaar aangetrokken van de ondernemersorganisatie waarbij de
instelling van de wederpartij is aangesloten. De bemiddeling met het
benedenteam mislukte.
Daarop werd verzoekster, die nog steeds ziek thuis zat, benaderd door de
-inmiddels in dienst getreden- nieuwe directeur, met het oog op een bespreking
van de situatie.
In december 1990 en januari 1991 vonden gesprekken plaats, waarbij
behalve de directeur en verzoekster ook aanwezig waren een adviseur van
bovengenoemde ondernemersorganisatie en de raadsman van verzoekster.
In deze gesprekken zijn in ieder geval de volgende drie mogelijkheden
besproken om een oplossing voor de kwestie te vinden:
-De adviseur heeft de suggestie gedaan om herstel van de
dienstbetrekking te vragen bij een kantonrechter. De achterliggende gedachte
daarvan was dat het benedenteam zich door een uitspraak van een gezaghebbend
orgaan zonder discussie en verdere escalatie van de spanningen neer zou leggen
bij hervatting van het werk door verzoekster.
-Terugkeer naar het benedenteam zonder rechterlijke tussenkomst;
-Beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een
schadevergoeding en bemiddeling door een
outplacement-bureau.
De lezingen van partijen over de inhoud van de gesprekken verschillen
voor zover het betreft de volgorde waarin en de datum waarop bovengenoemde
opties zijn besproken; bovendien betwisten partijen elkaars lezing van de
wijze waarop de wederpartij de tweede optie aangeboden zou hebben (zie 3.5. en
3.6.).
Onbetwist is, dat de directeur in het gesprek in december 1990 als
eerste aan de orde heeft gesteld dat de bemiddeling met het benedenteam
mislukt was.
De raadsman van verzoekster heeft op 24 december 1990 een brief aan de
directeur van de stichting geschreven. Daarin staat:
“Ruim een week geleden spraken we over de mogelijkheden een oplossing te
vinden voor het conflict tussen het bestuur en de benedengroep. U bevestigde
nog eens dat verzoekster geheel buiten haar toedoen het slachtoffer van het
conflict is geworden. U stelde echter dat de stichting vooralsnog niet bereid
is de benedengroep desnoods te dwingen verzoekster als collega te accepteren.
[…] Verzoekster is op dit moment arbeidsongeschikt en niet in staat op heel
korte termijn te reageren op uw voorstel een regeling te treffen m.b.t.
beëindiging van het dienstverband”.
Uiteindelijk is de arbeidsovereenkomst op 1 april 1991 door middel van
een beëindigingsovereenkomst ontbonden.
In de beëindigingsovereenkomst d.d. 8 februari 1991 staat onder andere
het volgende vermeld:
[…]
“a.dat werkgever in september 1990 heeft besloten dat verzoekster
aanspraak maakt op vervulling van de vacature
groepsmedewerkster/gezinsbegeleidster in het zogenaamde benedenteam;
b.dat er over dit besluit een conflict is ontstaan tussen werkgever en
(een deel) van het benedenteam, dat ondanks bemiddelingspogingen niet
oplosbaar is gebleken, waardoor verzoekster niet in de gelegenheid wordt
gesteld te werken en bovendien op medische gronden niet in staat is te
werken;
c.dat verzoekster volgens alle betrokkenen geschikt is voor de functie,
maar dat zij niet kan voldoen aan de wens van onder meer het benedenteam dat
de vaste functie wordt vervuld door een man;
komen als volgt overeen:
1.het dienstverband tussen de wederpartij en verzoekster wordt per 1
april 1991 beeindigd;
2.werkgever betaalt per 5.4.91 aan verzoekster een vergoeding terzake
van immateriele en materiele schade ter hoogte van 7 maal het thans geldende
netto maandsalaris;
[…]
3.tevens wordt verzoekster in de gelegenheid gesteld op kosten van de
werkgever het P.J.P.-programma te volgen van het Bureau Perspectief.”
3.4.Op 9 februari 1991 heeft de wederpartij een personeelsadvertentie
geplaatst ten behoeve van de vervulling van eerdergenoemde vacature. In de
advertentie staat vermeld: “Uit pedagogische overwegingen en gezien de
teamsamenstelling gaat onze specifieke voorkeur uit naar een mannelijke
collega”.
Er is een man aangesteld.
De standpunten van partijen
3.5.Verzoekster stelt het volgende.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling van mannen en vrouwen heeft gehandeld. Zij heeft immers
het discriminatoir karakter van de eisen van het benedenteam ten aanzien van
de vervulling van de vaste vacature gesanctioneerd door hiertegen niet op te
treden.
De eisen van het benedenteam zijn discriminatoir, aangezien er geen
sprake is van een geslachtsbepaalde functie. Er is geen enkele reden om de
desbetreffende vacature perse door een man te laten vervullen.
De wederpartij heeft inderdaad drie mogelijke opties genoemd om uit het
conflict te komen. Zij heeft deze opties echter niet tegelijkertijd geopperd,
maar op verschillende momenten. Verzoekster verwijst hiervoor naar de brief
van haar raadsman d.d. 24 december 1990 (zie paragraaf 3.3.). Bovendien heeft
de wederpartij niet in concreto omschreven wat zij zou doen om verzoekster te
ondersteunen in het geval zij zou terugkeren.
Integendeel, tijdens het gesprek in december 1990 hebben de directeur en
zijn adviseur tegen verzoekster gezegd dat de stemming zo slecht was in het
benedenteam dat zij haar afraadden terug te keren (zij was toen nog
arbeidsongeschikt). Er was derhalve toen al geen reele optie voor terugkeer
mogelijk. Verzoekster is akkoord gegaan met een afvloeiingsregeling, omdat de
ontstane spanningen van dien aard waren dat een procedure voor het behoud van
haar baan geen zin leek te hebben.
Zij acht het dan irreeel van de wederpartij om maanden later te stellen
dat er best een mogelijkheid was om haar aan te stellen. Op dat moment was het
volgens verzoekster veel te laat. Eenzelfde mening is zij toegedaan over het
voorstel om een rechterlijke uitspraak uit te lokken. Bovendien was de
discriminatie die plaatsvond zo evident dat hier geen rechterlijke beslissing
voor nodig was om haar te bevestigen. De wederpartij had er echter zelf baat
bij dat de Kantonrechter in deze een beslissing zou nemen. De rechter zou dan
bewerkstelligen, waartoe zij zelf in casu niet in staat bleek: het benedenteam
bedwingen en er voor zorgen dat het zonder ruzie en escalaties verzoekster als
vaste kracht zou accepteren. De wederpartij is bezweken onder de druk van het
benedenteam.
Voor zover de wederpartij zelf niet de intentie had om verzoekster als
vrouw te discrimineren, kan gezegd worden dat zij discriminatoir handelde door
ê
e situatie te laten ontstaan en hiertegen geen maatregelen te nemen. De
wederpartij handelde door niet in te grijpen in strijd met de WGB.
3.6.De wederpartij stelt het volgende.
Zij betwist dat zij jegens verzoekster onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt. Zij heeft immers op 5 september 1990 het besluit genomen dat
verzoekster een vaste aanstelling diende te krijgen in het benedenteam.
Het feit dat zij een gesprek gevoerd heeft met het benedenteam over de
ontstane problemen en vervolgens op 23 oktober 1990 besloot om een bemiddelaar
aan te trekken, moet positief uitgelegd worden. Zij koos er juist voor om
verzoekster, op het moment dat zij zou terugkeren, niet in haar eentje te
confronteren met het benedenteam.
Verzoekster heeft, aldus de wederpartij, vrij kunnen kiezen uit de drie
mogelijkheden, genoemd in paragraaf 3.3. Verzoekster heeft gekozen voor de
beëindiging van de dienstbetrekking.
De drie genoemde opties hebben in een open gesprek, in december 1990
plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek is geen druk uitgeoefend in welke richting
dan ook. De directeur heeft daarin uitdrukkelijk aangegeven de opvattingen van
het benedenteam over een noodzakelijke verhouding tussen aantallen mannen en
vrouwen niet te delen. Hij zag hierin ook beslist geen reden om het
dienstverband te beeindigen. De wederpartij stelt dat de directeur ook aan
verzoekster heeft laten weten dat hij volledig achter haar zou staan, indien
zij zou besluiten om na haar arbeidsongeschiktheid haar functie in het
benedenteam weer uit te oefenen.
In dit verband heeft de directeur wel gewezen op de weerstand die het
benedenteam bij terugkeer van verzoekster zou bieden en op hetgeen de
wederpartij en de directeur zouden kunnen doen in reactie daarop. Hij wilde
daarmee alleen een reeel beeld schetsen van de situatie.
De stelling dat de directeur en de bemiddelaar verzoekster hebben
afgeraden om terug te keren vanwege de slechte stemming, is dan ook volstrekt
uit de lucht gegrepen.
Al voor het laatste gesprek met verzoekster stond vast, dat indien
verzoekster er voor zou kiezen om terug te keren, duidelijke opdrachten aan de
leden van het benedenteam zouden worden gegeven. Onder andere zou de opdracht
gegeven worden om verdere discussies over de gewenste man-vrouw-verhouding
achterwege te laten. Hoe zij verder in concreto verzoekster kon ondersteunen,
kan de wederpartij niet aangeven.
De wederpartij is van mening dat haar niet kan worden verweten dat leden
van het benedenteam terzake andere opvattingen huldigen.
Gedurende de periode tussen het bestuursbesluit over de vaste
aanstelling van verzoekster en de ziektemelding van verzoekster (5 september
1990 tot 17 september 1990) is gediscussieerd in het benedenteam, wat tot
spanningen geleid heeft bij verzoekster. Deze periode is, naar de mening van
de wederpartij, dermate kort dat niet gesteld kan worden “dat het bestuur
discriminatoir handelde door deze situatie te laten ontstaan”.
De brief van de raadsman van verzoekster d.d. 24 december 1990 is bekend
bij de wederpartij. Zij was het destijds niet eens met hetgeen daarin vermeld
stond. Zij heeft niet tegen de inhoud van de brief geprotesteerd, aangezien
zij de indruk had dat de brief bedoeld was om uitstel te krijgen.
De wederpartij heeft op het punt van de geslachtsbepaaldheid ter zitting
naar voren gebracht dat er verschil is tussen het aannamebeleid en het
ontslagbeleid. Bij ontslag hanteert zij niet het argument van de
geslachtsbepaaldheid en daarom doet zij daar thans ook geen beroep op. Dit
ligt anders bij de werving van personeel. Vandaar ook dat in de advertentie de
voorkeur voor een man werd uitgesproken.
4.DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1.In geding is de vraag of de wederpartij bij de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst jegens verzoekster onderscheid naar geslacht heeft gemaakt
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
4.2. Artikel 7A: 1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) schrijft onder
andere voor, dat de werkgever bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst
geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen.
Hiervan mag op grond van het tweede lid worden afgeweken in die gevallen
waarin het geslacht bepalend is, echter alleen bij het aangaan van de
overeenkomst en het verstrekken van onderricht.
Dat bij de beëindiging van een arbeidsovereenkomst een beroep op
geslachtsbepaaldheid niet kan slagen, vloeit overigens logisch voort uit het
feit dat de werknemer/werkneemster de betreffende functie voor de beëindiging
van het dienstverband kennelijk wel ongeacht het geslacht kon uitoefenen.
4.3.Verzoekster en wederpartij hebben op 8 februari 1991 een
beëindigingsovereenkomst gesloten ter ontbinding van de bestaande
arbeidsovereenkomst. Hierin is opgenomen dat volgens alle betrokkenen
verzoekster wel geschikt is voor de functie waarin zij is aangesteld, maar
niet aan de wens van een afdeling van de wederpartij kan voldoen dat de vaste
functie wordt vervuld door een man.
4.4.Onbetwist is, dat de functie waarvoor de wederpartij verzoekster
heeft aangesteld, geen zogenaamd geslachtsbepaalde functie was. Ofschoon de
wederpartij na de beëindiging van de overeenkomst ter vervulling van dezelfde
functie een advertentie heeft geplaatst en, onder verwijzing naar de
samenstelling van het team en met een kennelijk beroep op de
geslachtsbepaaldheid van de functie, haar voorkeur heeft uitgesproken voor een
man, heeft zij in de onderhavige zaak uitdrukkelijk geen beroep gedaan op een
mogelijke geslachtsbepaaldheid van de functie.
In dit verband wijst de Commissie er overigens op, dat een voorkeur
uitspreken voor een man te allen tijde door de wetgeving gelijke behandeling
is verboden. Ingeval het om een geslachtsbepaalde functie gaat, houdt dit
immers in dat ofwel alleen een man ofwel alleen een vrouw de betreffende
functie kan vervullen, en derhalve alleen een man of alleen een vrouw geworven
wordt.
Artikel 3 lid 2 WGB schrijft bovendien voor, dat de grond van de
afwijking van het algemeen verbod om onderscheid te maken uitdrukkelijk bij de
werving moet worden vermeld. Dit houdt in dat ofwel een mogelijke
voorkeursbehandeling voor vrouwen moet worden vermeld, danwel de
geslachtsbepaaldheid van de functie.
Indien een dergelijke vermelding ontbreekt, is het niet toegestaan om
bij de selectie en aanstelling toch voorkeursbehandeling toe te passen of de
geslachtsbepaaldheid van de functie een rol te laten spelen.
Uit het bovenstaande vloeit voort, dat reeds voor de werving vast moet
staan of voorkeursbehandeling zal worden toegepast of dat het om een
geslachtsbepaalde functie gaat.
4.5.Verzoekster is van mening dat de wederpartij heeft nagelaten danwel
onvoldoende maatregelen heeft getroffen om de betreffende afdeling te dwingen
hun opvatting dat het hier een geslachtsbepaalde functie zou zijn terzijde te
stellen en haar aanstelling te aanvaarden. Door niet of onvoldoende in te
grijpen heeft de wederpartij het gedrag, de eisen van de afdeling in feite
gesanctioneerd en daarmee zelf in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
gehandeld.
De wederpartij stelt dat zij op alle mogelijke manieren heeft getracht
in te grijpen en een oplossing te vinden voor de ontstane situatie. Zij heeft
gesprekken gevoerd met de afdeling en zij heeft een bemiddelaar aangetrokken.
Toen dit mislukte heeft zij verzoekster de keuze tussen drie
oplossingsmogelijkheden gegeven. Zij heeft verzoekster daarbij laten weten
dat, indien verzoekster zou terugkeren, zij haar zou steunen en duidelijke
opdrachten zou geven aan de betreffende afdeling.
4.6.Mede gelet op het feit dat de beëindigingsovereenkomst door beide
partijen is ondertekend, moet de Commissie derhalve de volgende twee vragen
beantwoorden.
De eerste is, of de beëindiging van de overeenkomst in zodanig direct
verband stond met de voorkeur van de afdeling voor een mannelijke functionaris
dat zij geacht kan worden plaats te hebben gevonden op grond van geslacht,
zonder dat gezegd kan worden dat verzoekster te gemakkelijk is gezwicht voor
die voorkeur. Dit betreft kortom de vraag naar de ernst en de mate van
dwingendheid van de situatie.
Indien deze vraag bevestigend beantwoord wordt, zal moeten worden
nagegaan of de wederpartij alles gedaan heeft wat binnen haar vermogen en
bevoegdheden ligt om te voorkomen dat de arbeidsovereenkomst vanwege het
geslacht van verzoekster in strijd met de wet zou worden beeindigd.
4.7.Ten aanzien van de eerste vraag overweegt de Commissie als volgt.
De wederpartij erkent dat het functioneren van verzoekster niet ter
discussie heeft gestaan, ook niet in het overleg met de afdeling, en dat
verzoekster volgens alle betrokkenen geschikt was de functie waarin zij was
aangesteld adequaat te vervullen. Dit blijkt ook nog eens uit de bewoordingen
van de beëindigingsovereenkomst. Ook de arbeidsongeschiktheid van verzoekster
is direct terug te voeren op het feit dat de afdeling haar benoeming afwees om
het enkele feit dat zij geen man is.
Daarmee is naar het oordeel van de Commissie voldoende aangetoond dat er
een zodanig direct verband is tussen de voorkeur van de afdeling en de
beëindigingsovereenkomst dat deze geacht kan worden te hebben plaatsgevonden
op grond van geslacht.
Wat betreft de mate van ernst en dwingendheid van de situatie voor
verzoekster merkt de Commissie het volgende op. Verzoekster van haar kant
heeft de eerste maanden na haar benoeming vastgehouden aan het behoud van haar
functie. Wat er ook zij van de tegenstrijdigheden en incongruenties in de
verklaringen van verzoekster en wederpartij, het is onbetwist dat de
wederpartij het gesprek begin december 1990 heeft geopend met de mededeling
dat de bemiddelingspoging was mislukt. Zij heeft verzoekster meegedeeld dat de
afdeling zeer zwaar bleef tillen aan een evenwichtige man-vrouw-verhouding in
het team en de voorkeur voor een man handhaafde. Op basis hiervan heeft
verzoekster kunnen aannemen dat de wederpartij er niet in was geslaagd de
voorkeur van het benedenteam voor een man zodanig te relativeren, dat de
effecten daarvan op verzoekster geringer zouden zijn geworden. Vervolgens
heeft de wederpartij aangegeven dat de terugkeeroptie niet een gemakkelijke
keuze zou zijn, voor alle betrokkenen. De wederpartij heeft voorts wel steun
toegezegd voor het geval verzoekster voor terugkeer zou opteren, maar niet in
concreto aangegeven op welke wijze zij dit gestalte zou gaan geven.
Bijvoorbeeld door te garanderen dat verdere discussies over de
man-vrouw-verhouding in het team niet meer zouden voorkomen. Gelet op het
bovenstaande acht de Commissie het niet onaannemelijk dat verzoekster in die
omstandigheden heeft gemeend de voorkeur van het team niet te kunnen
trotseren, en dat haar geen andere weg restte dan akkoord te gaan met
beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Concluderend beantwoordt de Commissie de voorliggende vraag
bevestigend.
4.8.Vervolgens rijst de vraag of de wederpartij alles heeft gedaan wat
binnen haar vermogen en bevoegdheden lag om te voorkomen dat de
arbeidsovereenkomst op grond van geslacht beeindigd zou worden.
De Commissie overweegt hierover als volgt.
De wederpartij heeft, ook na de tegenstand die direct op de benoeming
van verzoekster volgde, vastgehouden aan haar beslissing en na enige tijd,
toen de tegenstand aanhield en verzoekster met ziekteverlof was gegaan, een
bemiddelingspoging ondernomen.
Niet gebleken is echter dat de wederpartij jegens de afdeling expliciet
het argument heeft gebruikt, en daaruit de consequentie heeft getrokken, dat
zij de voorkeur van de afdeling voor een mannelijke functionaris niet kon
honoreren wegens strijd met de Wet en daarmee haar eigen rechtsplicht. Zij had
er bovendien op kunnen wijzen dat een beroep op de geslachtsbepaaldheid van de
functie alleen mogelijk is voordat tot werving, of in casu, tot aanstelling
wordt overgegaan. Daarbij had zij de toezegging kunnen doen dat direct
begonnen zou worden met een discussie over de vraag of, en zo ja voor welke
functies in de organisatie en voor hoeveel functies met succes een beroep op
de geslachtsbepaaldheid zou moeten opgaan.
De Commissie stelt op grond van bovenstaande vast dat de wederpartij,
onder druk van het benedenteam, niet voldoende gebruik heeft gemaakt van haar
mogelijkheden en bevoegdheden om verzoeksters terugkeer in de functie waarin
zij benoemd was te realiseren.
4.9.Nu de beide vragen bevestigend beantwoord zijn, constateert de
Commissie dat de wederpartij bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst
jegens verzoekster in strijd heeft gehandeld met artikel 7A:1637ij lid 1 BW.
5.HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het bestuur van de bij
de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met mevrouw te Rotterdam jegens
haar onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel 7A:1637ij
lid 1 Burgerlijk Wetboek.
Rechters
Mevrouw mr. C.H.S. Evenhuis, voorzitter, dhr. mr. A.W. Heringa, mw. mr.A.C. Possel; mw. drs. C.M. Sjerps, secretaris