Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
De hoogte van de inkomenseis in de AAW is in strijd met art. 26
BuPo-verdrag wegens indirecte discriminatie naar geslacht omdat vrouwen veel
vaker dan mannen niet aan deze inkomenseis voldoen.
Het stellen van een inkomenseis op zichzelf is geoorloofd, zowel om
snipperuitkeringen te voorkomen als om het inkomensdervingbeginsel van de AAW
recht te doen. Maar deze motieven rechtvaardigen niet een zo hoog bedrag.
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van het geding
Eiser is op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden in hoger
beroep gekomen van een door de Raad van Beroep te Arnhem onder dagtekening
25 juli 1991 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt
verwezen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 2 juni
1992, waar namens eiser is verschenen Mr. P.C.H., werkzaam bij het
Gemeenschappelijk Administratiekantoor, terwijl gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is in de periode van 12 april tot en met 8 juli 1988 op 25 dagen in
een slachterij werkzaam geweest. Op 1 september 1988 is zij via een
uitzendbureau als pelster gaan werken bij een kippenslachterij, waar zij zich
op 13 december 1988 heeft ziekgemeld.
Bij de bestreden beslissing van 7 maart 1991 heeft eiser geweigerd gedaagde
met ingang van 14 december 1989, in aansluiting op het wettelijk ziekengeld,
uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te
kennen, omdat gedaagde niet zou voldoen aan de zogeheten inkomenseis, vervat
in artikel 6, eerste en tweede lid, van de AAW. Bij een eerdere beslissing
was gedaagde ingaande dezelfde datum uitkering ingevolge de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd, zulks onder meer op grond
van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en sub b van die wet. Het
beroep tegen die laatste beslissing heeft de Raad van Beroep te Arnhem
inmiddels bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak van 22 november 1990
ongegrond verklaard, onder aanvaarding van de toepassing van de zojuist
vermelde weigeringsgrond.
De weigering, bij de bestreden beslissing, wegens het niet voldoen aan de
inkomenseis berust hierop, dat gedaagde in het jaar voorafgaande aan de datum
waarop zij zich ziekmeldde, in totaal aan inkomen ƒ 3.655,03 had verworven,
terwijl dit volgens de geldende inkomenseis ten minste ƒ 4.403,52 had
moeten zijn.
Bij de aangevallen uitspraak is de bestreden beslissing vernietigd, waartoe
de eerste rechter heeft overwogen dat de inkomenseis in de AAW niet
verenigbaar is met het verbod van indirecte discriminatie naar geslacht,
opgenomen in artikel 4, eerste lid, van de richtlijn 79/7/EEG van de Raad van
Ministers van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1978 (hierna: de
derde richtlijn).
De Raad heeft thans te beoordelen wat daarvan zij.
Gelet op de zojuist vermelde bepaling van de derde richtlijn en de daarop
gevormde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (de Raad noemt in dit verband de arresten van 11 juni 1987,
Teuling-Worms, RSV 1988/172 en van 13 december 1989, Ruzius-Wilbrink, RSV
1990/314) zou er sprake zijn van door de richtlijn verboden discriminatie,
indien een veel groter aantal vrouwen dan mannen door de inkomenseis nadelig
zou worden getroffen, terwijl de regeling geen rechtvaardiging zou vinden in
gronden die iedere discriminatie naar geslacht uitsluiten. Voor de
beoordeling van dit laatste is van belang welk doel de regeling heeft en of
de gekozen middelen geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken.
De regeling aangaande de inkomenseis, opgenomen in artikel 6, eerste lid,
aanhef en onder a en tweede lid van de AAW luidt als volgt:
‘1. Recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft:
a. de verzekerde van 17 jaar en ouder die arbeidsongeschikt wordt indien hij
in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de
arbeidsongeschiktheid is ingetreden, inkomen heeft verworven uit of in
verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven;
(…)
2. Voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid, onder a, wordt de
verzekerde geacht geen inkomen te hebben verworven, indien dit inkomen minder
bedroeg dan 48 maal het minimum loon, bedoeld in artikel 10, tweede lid, voor
een persoon van 23 jaar of ouder, zoals dat gold op de dag waarop de
arbeidsongeschiktheid is ingetreden.’.
Ten aanzien van de vraag of de inkomenseis een groter aantal vrouwen dan
mannen nadelig treft, heeft de Raad in dit geding kennis genomen van cijfers,
waaruit naar voren komt dat in Nederland veel meer vrouwen dan mannen een
inkomen verdienen kleiner dan ƒ 4.000,- per jaar. Voorts is uit
verschillende bronnen bekend dat deeltijd-arbeid bij vrouwen veel vaker
voorkomt dan bij mannen (de Raad noemt in dit verband de gegevens, kenbaar
uit het eerder genoemde arrest van het Hof van Justitie van 13 december 1989,
Ruzius-Wilbrink, alsmede verschillende zinsneden uit de Memorie van
Toelichting op het ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 20 december 1979,
Stb. 708, inzake invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen,
Tweede Kamer 1979-1980, 15706, no. 3). Uit deze gegevens, in samenhang
bezien, is de conclusie te trekken dat de inkomenseis vrouwen
verhoudingsgewijs veel vaker treft dan mannen. Nu voorts eiser dit laatste
in het aanvullend beroepschrift heeft toegegeven, gaat de Raad hiervan in
verband met hetgeen volgt als een gegeven uit.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of er voor de regeling met een effect
als zojuist omschreven rechtvaardigingsgronden bestaan die iedere
discriminatie naar geslacht uitsluiten.
Voor een beoordeling daarvan zijn van belang de motieven die aan de
wettelijke inkomenseis ten grondslag hebben gelegen. Als zodanig komen uit
de Memorie van Toelichting en de Memorie van Antwoord op het reeds genoemde
ontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 20 december 1979, Stb. 708, twee
hoofdmotieven naar voren. Het eerste motief is dat er bij een wet die
inkomensderving verzekert, sprake moet zijn van reele inkomensderving, dat
wil zeggen inkomensderving van een zekere omvang. Het tweede motief is dat
door het stellen van een inkomenseis snipperuitkeringen worden voorkomen.
De Raad merkt dienaangaande op het vanzelfsprekend te achten dat een wet als
de AAW die, in elk geval na de wijziging van 1 januari 1980, voor een
belangrijk deel gericht is op de verzekering van de derving van eerder
verworven inkomen, als voorwaarde voor de uitkering stelt dat er van althans
enig eerder verworven inkomen sprake is geweest. Daaraan doet niet af dat de
wetgever enkele bijzondere groepen, zoals de vroeggehandicapten, vanuit
nevendoelstellingen van sociaal beleid ook zonder voorafgaande genoten
inkomen tot de uitkering toelaat.
De Raad acht derhalve de eis dat er voorafgaande aan de arbeidsongeschiktheid
enig inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven
is verworven vanuit de opzet van de wet gerechtvaardigd is. Evenzeer
gerechtvaardigd acht de Raad het uitgangspunt dat de derving een zekere
omvang moet hebben om van een reele derving te kunnen spreken.
Tenslotte acht de Raad het gebruik van de inkomenseis gerechtvaardigd om te
bereiken dat snipperuitkeringen worden vermeden, waaronder in dit verband
zijn te verstaan uitkeringen van een zo geringe omvang dat zij niet in een
redelijke verhouding staan tot de uitvoeringskosten.
Vervolgens komt evenwel de vraag aan de orde of het gekozen bedrag van de
inkomenseis, voor de datum hier in geding
ƒ 4.403,52, geschikt en noodzakelijk is om deze doeleinden te bereiken.
Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend.
Zoals reeds eerder aangegeven dient het motief van de reele inkomensderving
aldus te worden begrepen, dat het is gericht op het vermijden van de
verstrekking van uitkeringen in gevallen waarin de inkomensderving niet van
een betekenende omvang is. Voor het bereiken van dat doel acht de Raad de eis
van een in het refertejaar verworven bedrag van ƒ 4.403,52 in belangrijke
mate te hoog en dus niet geschikt, nu het hierbij gaat om ongeveer een zesde
deel van het minimum loon per jaar en dus om een veel groter bedrag dan in
elk geval voor de omvangrijke groep verzekerden werkzaam op het niveau van
dat minimumloon uit een oogpunt van derving nog betekenend moet worden
geacht. Bovendien kan bij een in het refertejaar verworven inkomen van ƒ
4.403,52 de derving nog omvangrijker zijn dan dit bedrag, onder meer wanneer
een kort tevoren aangevangen en als blijvend bedoelde inkomensderving door
intredende arbeidsongeschiktheid wordt afgebroken. Daarnaast vindt de Raad
voor dit oordeel nog steun in het gegeven dat bij een verdiend inkomen van
ƒ 4.403,52 de daaruit voortvloeiende uitkering bij volledige
arbeidsongeschiktheid ver uitstijgt boven de ondergrens die wordt gehanteerd
voor de betaling van uitkeringen op grond van artikel 41 van de
Werkloosheidswet (WW).
In verband met dit laatste gegeven acht de Raad het bedrag van de inkomenseis
evenmin geschikt ter vermijding van snipperuitkeringen. De Raad wijst er
daarbij op dat artikel 41 van de WW juist ter vermijding van dergelijke
uitkeringen in de WW is opgenomen.
Ten aanzien van de consequenties van het zojuist besprokene ten aanzien van
de regeling van de inkomenseis overweegt de Raad het volgende.
Deze regeling kan, overeenkomstig de eerder weergegeven tekst, aldus worden
verstaan dat artikel 6, eerste lid, onder a, van de wet de eis stelt dat in
het refertejaar inkomen, in de zin van enig inkomen, is genoten, terwijl het
tweede lid van dat artikel de formule bevat, voor de datum thans in geding
leidende tot de eis van een verdiend inkomen, in het refertejaar, van ten
minste ƒ 4.403,52.
Het eerder overwogene brengt nu mee dat de eis, omschreven in artikel 6,
eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW, inhoudende dat de verzekerde in
het jaar voorafgaande aan de ingetreden arbeidsongeschiktheid inkomen, in de
zin van enig inkomen, uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en
beroepsleven heeft verworven, niet door het bepaalde in artikel 4, eerste
lid, van de derde richtlijn wordt getroffen en derhalve onverkort van
toepassing kan blijven.
Het tweede artikel van artikel 6, houdende de formule waarmee het bedrag van
de inkomenseis wordt vastgesteld, kan echter geen toepassing vinden.
De Raad voegt hieraan toe dat dezelfde consequenties voortvloeien uit artikel
26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten.
Trb. 1978/177 (IVBPR). De Raad merkt in dit verband op dat voor een
inkomenseis ter hoogte van het bedrag als omschreven in artikel 6, tweede
lid, van de AAW, naar zijn oordeel om overeenkomstige redenen als geldend
voor de toepassing van de derde richtlijn geen toereikende objectieve en
redelijke gronden aanwezig zijn, dergelijke gronden bestaan echter wel voor
de eis dat in het refertejaar inkomen, in de zin van enig inkomen, is
genoten.
Hetgeen zojuist werd overwogen doet de vraag rijzen, welke de Raad reeds
thans zal beantwoorden, met ingang van welke datum aan artikel 26 IVBPR voor
de toepassing van de onderhavige bepalingen in de AAW rechtstreekse werking
moet worden toegekend.
De Raad heeft in zijn uitspraken van 5 januari 1988, gepubliceerd in RSV
1988/104, 198, 199, 200 deze ingangsdatum voor enkele bepalingen van de Wet
van 20 december 1979, Stb. 708 (invoering van gelijke uitkeringsrechten voor
mannen en vrouwen) gesteld op 1 januari 1980, zijnde het tijdstip waarop de
AAW volgens de kennelijke bedoeling van de wetgever, door middel van die wet,
met artikel 26 IVBPR in overeenstemming was gebracht. In een aantal andere
uitspraken is deze ingangsdatum voor de in die uitspraken aan de orde zijnde,
andere wettelijke bepalingen op onder meer praktische gronden gesteld op 23
december 1984, de datum waarop de uitvoeringstermijn van de derde richtlijn
was verstreken (zie onder meer de uitspraken gepubliceerd in RSV 1987/246,
RSV 1989/271, RSV 1990/132, RSV 1990/230, RSV 1991/182 en RSV 1991/255). De
Raad acht het aangewezen zich thans bij het in de laatstvermelde reeks
uitspraken gekozen standpunt aan te sluiten en stelt derhalve de ingangsdatum
voor de directe werking ten aanzien van de thans aan de orde zijnde artikelen
van de AAW op 23 december 1984.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak, zij het op ten dele
andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. Dit leidt er, in verband
met het bepaalde in artikel 80a, tweede lid van de Beroepswet toe dat van
eiser een recht van ƒ 200,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat wordt verstaan dat
gedaagde een nieuwe beslissing neemt met inachtneming van hetgeen in deze,
’s Raads, uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat van eiser een recht van ƒ 200,- wordt geheven.
Noot
In deze uitspraak wordt de door de Centrale Raad in de uitspraak
Ruzius-Wilbrink d.d. 21 (lees: 6) juni 1991 (RN 1991, 200 met noot van Len
Andringa, RSV 1992/75, met noot van F.W.M. Keunen) uitgezette lijn
doorgetrokken: sinds de wijziging van de AAW per 1 januari 1980 is het
zogenaamde “inkomensdervingsbeginsel” in de AAW meer en meer op de voorgrond
komen te staan naast het oorspronkelijke doel van de AAW om een inkomen op
minimumnivo te garanderen.
De inkomenseis ex art. 6 lid la van de AAW is gelijk aan 48 maal het
minimumloon per dag, dus ruim twee maanden werken. Volgens de onderhavige
uitspraak van de Centrale Raad is het stellen van een inkomenseis op zich
geoorloofd, maar ten aanzien van de hoogte van de inkomenseis (art. 6 lid 1b
AAW) is sprake van een vermoeden van indirecte discriminatie van vrouwen nu
de inkomenseis vrouwen verhoudingsgewijs veel vaker treft dan mannen.
Vervolgens wordt door de Centrale Raad beoordeeld of dit vermoeden van
indirecte discriminatie kan worden opgeheven door een rechtvaardigingsgrond,
waaraan iedere gedachte van discriminatie naar geslacht vreemd is. Volgens
de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG in bijvoorbeeld
de arresten Teuling-Worms d.d. 11 juni 1987 en Ruzius-Wilbrink d.d. 13
december 1989 moet dan bovendien beoordeeld worden of de gekozen middelen
geschikt en noodzakelijk zijn om het beoogde (sociaal-politieke) doel te
bereiken.
Hoofddoelen voor het stellen van de inkomenseis zijn volgens de Centrale Raad
blijkens de Wijzigingswet AAW van 20 december 1979, Stb. 708:
1. er moet sprake zijn van reele inkomensderving, dat wil zeggen
inkomensderving van een zekere omvang en
2. het voorkomen van snipperuitkeringen.
De Centrale Raad acht de inkomenseis te hoog en dus niet geschikt om het
eerste doel te bereiken, terwijl de inkomenseis evenmin geschikt is om
snipperuitkeringen te vermijden (vgl. art. 41 WW), zodat art. 6 lid 2 AAW op
grond van art. 4 1e lid van de Derde EG-richtlijn buiten toepassing moet
blijven.
Alhoewel het hier om indirecte discriminatie gaat overweegt de Centrale Raad
dat ook uit art. 26 BuPo-verdrag dezelfde consequenties voortvloeien nu er
geen objectieve en redelijke gronden aanwezig zijn die de hoogte van de
inkomenseis van art. 6 lid 2 AAW kunnen rechtvaardigen. De in het kader van
de toetsing aan de Derde EG-richtlijn gehanteerde evenredigheidstoetsing
wordt daarmee in een adem genoemd met de toetsing aan art. 26 BuPo-verdrag
op objectieve en redelijke rechtvaardigingsgronden. De in het verleden
gevoerde discussie over de vraag of art. 26 BuPo-verdrag nu wel of niet
betrekking heeft op indirecte discriminatie lijkt hiermee beslecht: toetsing
aan de Derde EG-richtlijn en toetsing aan art. 26 BuPo-verdrag leiden bij
indirecte discriminatie tot precies hetzelfde resultaat. Vergelijk ook de
uitspraak van de Centrale Raad d.d. 31 mei 1990, TAR 1990/211.
In de een na laatste alinea van de uitspraak gaat de Centrale Raad in op de
vraag per welke datum er sprake is van rechtstreekse werking op grond van
art. 26 BuPo-verdrag. Allereerst stelt de Centrale Raad dat in de uitspraken
van 5 januari 1988 (zaken Stein-Kissling e.a.) deze ingangsdatum is gesteld
op 1 januari 1980, zijnde het tijdstip waarop de AAW volgens de kennelijke
bedoeling van de wetgever in overeenstemming met artikel 26 BuPo-verdrag is
gebracht. Vervolgens refereert de Centrale Raad aan een aantal uitspraken
(o.a. de zaak Walvisch, een WWV-uitspraak en de weduwnaarsuitspraak van 30
januari 1991), in welke uitspraken de Raad de ingangsdatum voor de directe
werking van art. 26 BuPo-verdrag steeds op 23 december 1984 heeft gesteld.
Zonder enige nadere motivering stelt de Raad vervolgens het aangewezen te
achten zich thans bij de laatste uitspraken aan te sluiten en de ingangsdatum
voor de directe werking ten aanzien van de thans aan de orde zijnde artikelen
van de AAW op 23 december 1984 te stellen.
Het is jammer dat de Centrale Raad hiervoor geen enkele nadere motivering
geeft. Niet goed valt in te zien dat als de wetgever destijds met de
Wijzigingswet AAW kennelijk heeft beoogd om met ingang van 1 januari 1980 in
de AAW voor wat betreft de uitkeringskant gelijke rechten voor mannen en
vrouwen te creeren, art. 26 BuPo-verdrag ten aanzien van het
overgangsrechtelijke art. IV lid 3 en lid 1 wel vanaf 1 januari 1980
rechtstreekse werking heeft, maar dit voor wat betreft de inkomenseis ex art.
6 lid 1b AAW pas per 23 december 1984 het geval zou zijn.
Of is het zo dat de Centrale Raad hiermee wil aangeven dat hij met de
uitspraken Stein-Kissling e.a. van 5 januari 1988 voor wat betreft de
ingangsdatum van de rechtstreekse werking ex art. 26 BuPo-verdrag 1 januari
1980 een faux pas heeft gemaakt?
Wat zijn de consequenties van deze uitspraak?
Personen, arbeidsongeschikt geworden op en na 1 januari 1979, kwamen vanaf
1 januari 1980 alleen in aanmerking voor AAW- uitkering als zij voldeden aan
de inkomenseis. Het waren meestal vrouwen die geen AAW-uitkering kregen
wegens het niet halen van de inkomenseis, omdat zij vaak parttime werken en
een laag loon hebben. Het gevolg van de onderhavige uitspraak is dat deze
personen indien zij in het jaar voorafgaande aan de eerste
arbeidsongeschiktheidsdag enig inkomen hebben gehad alsnog recht hebben op
een (kleine) AAW-uitkering berekend naar de individuele grondslag, zij het
dat de uitkering in ieder geval niet eerder kan ingaan dan 23 december 1984.
Ook voor de Reparatiewet AAW heeft deze uitspraak gevolgen. Immers op grond
van art. IV van de Reparatiewet werd de lopende AAW-uitkering per 1 juli 1991
ingetrokken als iemand niet voldeed aan de eis dat hij/zij in het jaar
voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag tenminste een inkomen
had verdiend ter hoogte van de destijds geldende inkomenseis, terwijl op
grond van art. III van de Reparatiewet aanvragen om AAW-uitkering die eerst
op of na 4 mei 1989 (datum inwerkingtreding Reparatiewet) zijn ingediend
onmiddellijk aan die inkomenseis getoetst moeten worden. Bij het besluit van
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 31 mei 1989 nr.
89/2837, Stcrt. 1989, 116 (vaststelling hoogte inkomenseis AAW voor de jaren
1945 t/m 1978) is de inkomenseis ook voor het verleden vastgesteld. Nu die
inkomenseis volgens de Centrale Raad te hoog is vastgesteld zullen nog een
aantal personen arbeidsongeschikt geworden voor 1 januari 1979 (meestal
vrouwen) nog net wel aan de inkomenseis voldoen en derhalve de AAW-uitkering
(berekend naar de algemene grondslag) ook na 1 juli 1991 behouden of – indien
de aanvraag op of na 4 mei 1989 is ingediend – toch recht op AAW-uitkering
(berekend naar de algemene grondslag) krijgen.
Blijkens een bericht in de Volkskrant van 6 augustus 1992 wilden de bij het
GAK aangesloten bedrijfsverenigingen de uitspraak van de Centrale Raad
aanvankelijk niet uitvoeren omdat men wachtte op een door het ministerie te
stellen nieuwe inkomenseis. Staatssecretaris Ter Veld heeft naar aanleiding
van kamervragen laten weten dat het stellen van een nieuwe inkomenseis weinig
zin heeft. Bij de komende wetswijziging van de AAW zal de inkomenseis
helemaal komen te vervallen en een regeling worden opgenomen waarin eisen
gesteld worden met betrekking tot de duur van het verrichtte werk!
De Federatie van Bedrijfsverenigingen heeft inmiddels op 11 september 1992
een circulaire doen uitgaan (mededeling M 92.48), waarin de
bedrijfsverenigingen wordt geadviseerd aan de uitspraak van de Centrale Raad
gevolg te geven.
Voor lopende beroepszaken wordt geadviseerd te berusten in uitspraken van
rechtbanken, waarbij beslissingen met betrekking tot de inkomenseis zijn
vernietigd.
Ten aanzien van verzoeken om terug te komen op eerdere
afwijzigingsbeslissingen en nieuwe aanvragen wordt geadviseerd die verzoeken
te honoreren echter ten aanzien van de terugwerkende kracht met toetsing aan
art. 25 lid 2 AAW. Het huidige beleid ten aanzien van de toetsing aan art.
25 lid 2 AAW is: wel aannemen van een bijzonder geval maar toetsen aan het
begrip ‘bijzondere hardheid’. Op grond van de uitspraak Emmott van het Hof
van Justitie van de EG d.d. 25 juli 1991 (RN 1992, 220, met noot Sacha
Prechal, RSV 1992, 189, met noot F.W.M. Keunen en AB 1992/1 met noot V.d.
Mey) is het nog maar de vraag of dit beleid de toetsing aan de Derde
EG-richtlijn kan doorstaan. Door de Raad van Beroep te Den Bosch zijn
hierover in de zaak Steenhorst-Neerings (bevel ex 125 BW d.d. 17 november
1991, RSV 1992/191) prejudiciele vragen gesteld aan het Hof van Justitie.
De Raad van Beroep Rotterdam heeft bij uitspraak d.d. 29 april 1992 (RN 1992,
278,) geoordeeld dat de te late aanvraag op grond van het arrest Emmott de
betrokken vrouw niet kon worden tegengeworpen, omdat art. III Reparatiewet
in strijd met het communautaire recht en derhalve onverbindend geacht wordt.
Mireille Steinmetz
Rechters
Mrs. Haverkamp, Grendel, Zwart.