Instantie: Commissie gelijke behandeling, 23 juni 1992

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster heeft samen met partner zelfstandig bedrijf. Zij is zwanger
en wil bij bedrijfvereniging een vrijwillige ziekte- en ongevallenverzekering
afsluiten. Deze accepteert haar, met uitsluiting van arbeidsongeschiktheid
in verband met (normaal verloop van) zwangerschap. Commissie acht zich in
deze zaak niet bevoegd. Voor wat betreft de vraag of het terrein van de
(bovenwettelijke) sociale zekerheid wordt bestreken door artikel 2 WGB, sluit
de Commissie in beginsel aan bij de begrenzing, zoals die geldt voor artikel
7A: 1637ij BW. De (bovenwettelijke) sociale zekerheid is in beginsel
uitgesloten van de werkingssfeer van dit artikel. Richtlijnen EG en
jurisprudentie Hof van Justitie EG, noch de specifieke omstandigheden in deze
zaak nopen tot een andere interpretatie van artikel 2 WGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

Op 12 maart 1991 verzocht mevrouw te

Den Haag (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen
en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of het
bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en
Huisvrouwen te Utrecht (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid heeft
gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

Verzoekster is werkzaam als zelfstandige. In februari 1991 heeft zij getracht
een vrijwillige ziekte- en ongevallenverzekering af te sluiten bij de
wederpartij. Deze wilde haar alleen als verzekerde accepteren wanneer
uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid in verband met de op dat moment
bestaande zwangerschap van verzoekster, van de verzekering zouden worden
uitgesloten. Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee heeft
gehandeld in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en
vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld.

2.2. Partijen hebben ieder enkele malen de gelegenheid gehad hun standpunten
schriftelijk toe te lichten.

2.3. Vervolgens heeft de Commissie partijen uitgenodigd hun standpunten nader
toe te lichten tijdens een zitting op

10 maart 1992. Verzoekster heeft van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van de wederpartij

– mevrouw

van de kant van de Commissie

– mw mr E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter)

– dhr ing. J. van Hemert (lid Kamer)

– mw drs J.A.M. Stolwijk (lid Kamer)

– mw mr Y. Telenga (lid Kamer)

– mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer)

– mw drs C.M. Sjerps (secretaris).

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.3.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is zelfstandige en heeft samen met haar partner een
reclamebureau. Zij werkt daarin drie dagen per week als
reclame-adviseur/office manager.

Begin februari 1991 heeft verzoekster de wederpartij benaderd voor het
afsluiten van een vrijwillige ziekte- en ongevallenverzekering. Zij had niet
reeds eerder een dergelijke verzekering. De door haar beoogde ingangsdatum
was 11 februari 1991.

Op het moment van de aanvraag was verzoekster (ongeveer twee maanden) zwanger
en zij heeft dat de wederpartij ook verteld. Eind februari 1991 is zij
medisch gekeurd.

Daarna is zij bij brief van 25 april 1991 in kennis gesteld van de beslissing
van het bestuur van de wederpartij om haar toe te laten tot de vrijwillige
verzekering, mits zij accoord zou gaan met uitsluiting van
arbeidsongeschiktheid door of daaraan verbonden of daaruit voortvloeiende
gevolgen van de op dat moment bestaande zwangerschap.

3.2. De wederpartij heeft haar beslissing als volgt toegelicht.

Zij is belast met de uitvoering van de verplichte ziekengeldverzekering
ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW). Daarnaast biedt zij een vrijwillige
ziekengeldverzekering aan. Op grond van artikel 64 lid 1 en 2 ZW is zij
verplicht bepaalde groepen personen toe te laten tot deze verzekering. Op
grond van lid 3 van dit artikel is zij daarnaast bevoegd andere groepen toe
te laten tot de vrijwillige verzekering. In haar Ziekengeldreglement heeft
de wederpartij hierover nadere regels neergelegd. Artikel 8 lid 1 van dit
reglement bepaalt dat personen die een bedrijf of beroep uitoefenen (zoals
verzoekster) voor de vrijwillige verzekering in aanmerking kunnen komen.
Artikel 8 lid 3 vervolgens bepaalt ten aanzien van deze groep dat de
wederpartij de bevoegdheid heeft bijzondere voorwaarden te stellen aan de
toelating. De wederpartij heeft deze bevoegdheid geconcretiseerd. Zij stelt
als voorwaarde dat risico’s die bestaan op het moment waarop de verzekering
wordt aangegaan, zullen worden uitgesloten van de verzekering.

De op het moment van aanvraag van de verzekering reeds bestaande zwangerschap
van verzoekster vormde voor de wederpartij een dergelijk risico. Niet alleen
bestond er een verhoogd risico van arbeidsongeschiktheid in verband met de
zwangerschap, maar daarnaast was reeds voorspelbaar dat er voor haar binnen
korte tijd schade zou ontstaan en wat de daaraan minimaal verbonden kosten
zouden zijn: verzoekster zou omstreeks september 1991 bevallen en dan
gedurende ten minste 16 weken aanspraak kunnen maken op ziekengeld.

3.3. Over de verplichte verzekering ingevolge de Ziektewet kan nog het
volgende worden opgemerkt.

Een verplicht verzekerde heeft recht op ziekengeld ingeval van ongeschiktheid
tot werken in verband met zwangerschap en bevalling (artikel 29 lid 7 ZW).
Wel bezit de bedrijfsvereniging de bevoegdheid uitkering te weigeren wanneer
de zwangerschap bij aanvang van de verzekering reeds bestond of bij een
bevalling binnen zes maanden na aanvang van de verzekering (artikel 44 lid
1 sub b ZW). Overigens zal deze bevoegdheid komen te vervallen bij het in
werking treden van de Wet terugdringing arbeidsongeschiktheidsvolume. (Tweede
Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22.228, nrs. 1-2)

Artikel 72 ZW bepaalt dat de bepalingen ingevolge de verplichte verzekering
-zoals de bovengenoemde- in beginsel ook gelden voor de vrijwillige
verzekering.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoekster is van mening dat sprake is van (indirecte) discriminatie
nu zij het risico ten aanzien van haar zwangerschap niet kon verzekeren bij
de wederpartij.

Tijdens twee eerdere zwangerschappen was verzoekster niet verzekerd. Een
artikel in een tijdschrift maakte haar er op attent dat de mogelijkheid
bestond je in het begin van een zwangerschap alsnog te verzekeren.
Verzoekster heeft toen meteen een dergelijke verzekering (voor onbepaalde
tijd) aangevraagd om deze keer een paar weken van zwangerschaps- en
bevallingsverlof te genieten. Verzoekster voelt zich belemmerd in de
uitoefening van haar beroep, nu deze verzekering haar werd geweigerd. Met
name omdat het om een langere periode van afwezigheid gaat.

3.5. De wederpartij stelt in de eerste plaats dat zij de Commissie niet
bevoegd acht op het onderhavige terrein.

Zij voert daartoe aan dat zij op het punt van de vrijwillige verzekering
vergeleken moet worden met de particuliere verzekeraars, daar deze
vergelijkbare diensten, namelijk vrijwillige ziekte- en
ongevallenverzekeringen, aanbieden. Ongelijke behandeling op het terrein van
de dienstverlening valt, zo stelt de wederpartij, niet onder het bereik van
artikel 2 WGB. Ter ondersteuning van haar stelling wijst zij op de
behandeling in de Tweede Kamer van de herziening van de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen. (Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, nr.
6, blz. 35). Daarin was aan de orde de vraag of discriminatie door
verzekeringsmaatschappijen, kredietgevers en dergelijke onder het bereik van
artikel 2 WGB zou vallen. De regering beantwoordde deze vraag ontkennend en
verwees op dit punt naar de Algemene wet gelijke behandeling. Het wetsontwerp
voor de Algemene wet gelijke behandeling bevat volgens de wederpartij wel een
verbod op ongelijke behandeling bij het aanbieden van goederen en diensten.
(Tweede kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22.014, nr. 1.)

3.6. Mocht de Commissie zich toch bevoegd achten een oordeel uit te spreken
in de onderhavige zaak, dan stelt de wederpartij het volgende.

In de door haar aangeboden vrijwillige verzekering maakt zij geen onderscheid
tussen mannen en vrouwen. Dit blijkt onder meer uit het feit dat ziekte in
verband met zwangerschap en bevalling inclusief de uitkering op grond van
artikel 29 ZW meeverzekerd is. Het feit dat verhoogde risico’s worden
uitgesloten en dat zwangerschap als een verhoogd risico wordt aangemerkt,
betekent volgens de wederpartij niet dat sprake is van ongeoorloofde
discriminatie op grond van geslacht. Ook verhoogde risico’s met betrekking
tot typische mannenklachten worden immers uitgesloten wanneer deze reeds
bestaan op het moment van aanmelding voor de vrijwillige verzekering.

Bedacht moet worden, aldus de wederpartij, dat de vrijwillig verzekerde zelf
in grote mate aanvang en einde van de verzekering kan bepalen en dat misbruik
of oneigenlijk gebruik voorkomen dient te worden. Consequenties van het wel
accepteren van verhoogde risico’s zouden voor rekening komen van andere
vrijwillig verzekerden. Ter zitting wees de wederpartij in dit verband ook
op de voorgestelde wijziging van artikel 2 WGB naar aanleiding van de vierde
richtlijn van de Europese Gemeenschappen (EG) (Richtlijn van de Raad van de
Europese Gemeenschappen van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van
het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings-
en sectoriele regelingen inzake sociale zekerheid (86/378/EEG).
Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. L 225/40 d.d. 12-9-1986.).
In dit artikel zal een bevoegdheid worden opgenomen ter voorkoming van
misbruik of oneigenlijk gebruik van regelingen op het gebied van ziekte of
arbeidsongeschiktheid.

Voor verzoekster geldt volgens de wederpartij dat zij zich reeds eerder had
kunnen verzekeren. Zij werkt immers reeds geruime tijd als zelfstandige. Uit
de brief van verzoekster aan de Commissie blijkt dat verzoekster zich wilde
verzekeren mede met het oog op de zwangerschaps- en bevallingsuitkering. Een
toekomstig beroep op de verzekering werd daarmee voorzienbaar. De wederpartij
wees in dit verband op het verzekeringsbeginsel dat een brandend huis niet
verzekerd kan worden.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij heeft gehandeld in strijd met
artikel 2 WGB door met verzoekster slechts een beperkte
arbeidsongeschiktheids- en ongevallenverzekering te willen afsluiten.

De tekst van artikel 2 WGB luidt aldus:

het is niet toegelaten onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen met
betrekking tot de voorwaarden voor de toegang tot en de mogelijkheden tot
uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep.

4.2. Voordat de Commissie over kan gaan tot beantwoording van de in geding
zijnde vraag, moet zij beoordelen of zij bevoegd is naar aanleiding van het
onderhavige verzoek een oordeel uit te spreken.

In de tekst van artikel 2 WGB is niet bepaald tot wie het verbod om
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen is gericht. Evenmin is
aangegeven of dit verbod zich beperkt tot een bepaald terrein.

Een dergelijke beperking heeft de wetgever wel aangebracht in de artikelen
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) en 1a WGB. In deze artikelen wordt de
reikwijdte van het verbod om onderscheid te maken immers beperkt tot die
handelingen en regelingen, afkomstig van of toe te rekenen aan de werkgever
respectievelijk het bevoegd gezag. Verder worden aanspraken of uitkeringen
ingevolge pensioenregelingen van de werkingssfeer van deze artikelen
uitgezonderd. Dit betekent dat het terrein van de (wettelijke) sociale
zekerheid in beginsel niet wordt bestreken door genoemde artikelen.

Gelet op deze duidelijke begrenzing in genoemde artikelen komt het de
Commissie aannemelijk voor dat een vergelijkbare begrenzing ook is beoogd in
de regeling voor het vrije beroep in artikel 2 WGB. Dat op grond van
jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
inmiddels een deel van de (bovenwettelijke) sociale zekerheid wel binnen het
bereik van de artikelen 7A:1637ij BW en 1a WGB is gebracht, is voor de
onderhavige zaak zonder betekenis. Het betreft hier dat deel van de sociale
zekerheid dat valt onder artikel 119 EEG-verdrag (Deze jurisprudentie bracht
overigens niet alleen delen van de sociale zekerheid, maar ook bijvoorbeeld
door werkgever na pensionering bekostigde reisfaciliteiten onder de
werkingssfeer van artikel 119 EEG-verdrag. Zie Garland tegen British Rail
Engineering Ltd, arrest van 9-2-1982 in zaak 12/81. Jurisprudentie 1982, 359;

Barber tegen Guardian Royal Exchange Assurance Group, arrest van 17-5-1990
in zaak C-262/88. Zie ook Commissie Gelijke Behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid, 3 april 1991, oordeelnummer 143-91-15). Genoemd artikel
betreft evenwel niet de positie van zelfstandigen.

4.3. Dit leidt tot de conclusie dat de onderhavige materie in beginsel niet
binnen het bereik van artikel 2 WGB valt. Voor deze opvatting is ook steun
te vinden in de parlementaire geschiedenis (zie noot 2). Immers, de vraag of
onderscheid tussen mannen en vrouwen, gemaakt door onder andere
verzekeringsmaatschappijen, onder de WGB viel, werd door het kabinet
ontkennend beantwoord. Weliswaar werd erkend dat een dergelijk onderscheid
de toegang tot en de mogelijkheden tot ontplooiing binnen het vrije beroep
kon belemmeren, maar dit nam niet weg dat het een materie betrof die volgens
het kabinet eerst in de Algemene wet gelijke behandeling zou worden geregeld.
(Zie noot 3).

Bovenstaande betekent echter niet dat de Commissie op het terrein van het
vrije beroep nooit bevoegd zou zijn wanneer de sociale zekerheid, en in het
bijzonder de bovenwettelijke sociale zekerheid, in geding is. De Commissie
heeft zich bijvoorbeeld eerder bevoegd geacht waar het ging om een regeling
die ligt in de (beinvloedings)sfeer van de beroepsgenoten. In dit verband
wijst zij op haar oordeel 335A- 91-71, (d.d. 23 september 1991) betreffende
een pensioenregeling. Deelname aan deze pensioenregeling was verplicht voor
de beroepsgenoten, waardoor de regeling in feite een voorwaarde voor de
toegang c.q. de uitoefening van het beroep schiep.

Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.

Voorts sluit de Commissie niet uit dat wetsvoorstel 20.890, (Dit wetsvoorstel
strekt tot uitvoering van de zogenaamde 4e EG-Richtlijn (zie noot 4). dat
onder meer een wijziging van artikel 2 WGB beoogt, in de toekomst tot een
andere interpretatie van artikel 2 WGB zal leiden. De parlementaire
behandeling van dit wetsvoorstel is evenwel nog niet afgerond, zodat dit
vooralsnog buiten beschouwing kan blijven.

4.4. Uit het vorenstaande volgt dat de Commissie zich in beginsel niet
bevoegd acht in de onderhavige zaak een oordeel uit te spreken. Dit is
slechts dan anders, wanneer op grond van het hogere Europese
gemeenschapsrecht een andere interpretatie van artikel 2 WGB geboden is. De
Commissie heeft onderzocht of de EG-Richtlijnen op het gebied van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen tot een andere uitleg van artikel 2 WGB
noodzaken.

Artikel 2 WGB vloeit voort uit de zogenaamde 2e EG-Richtlijn. (Richtlijn van
de Raad van de Europese Gemeenschappen van februari 1976 betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding
en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaaren (76/207/EEG).
Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. L 39/40 d.d. 14-2-1976).
Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt dat het beginsel van gelijke behandeling
op het gebied van de sociale zekerheid niet onder deze richtlijn valt.
Daarmee blijft de onderhavige materie buiten het bereik van deze richtlijn.

In de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in (onder meer) het vrije
beroep op het gebied van de bovenwettelijke sociale zekerheid, is wel
voorzien in de 4e EG-Richtlijn. Het hierboven genoemde wetsvoorstel 20.890
strekt tot uitvoering van deze richtlijn. De uitvoeringstermijn van deze
richtlijn, dat is de termijn waarbinnen met de richtlijn strijdige bepalingen
dienen te worden herzien, is nog niet verstreken (deze loopt af op 1 januari
1993). Dientengevolge noodzaakt deze richtlijn vooralsnog niet tot een andere
interpretatie van artikel 2 WGB dan hierboven aangegeven.

Van de overige richtlijnen op het gebied van gelijke behandeling van mannen
en vrouwen, bestrijkt alleen de 5e EG- Richtlijn het terrein van, onder meer,
de (bovenwettelijke) sociale zekerheid voor zelfstandigen.

Deze richtlijn betreft de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling
van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij
inbegrepen en strekt tot bescherming van het moederschap van zelfstandig
werkzame vrouwen en echtgenoten van zelfstandigen (Richtlijn van 11 december
1986 (86/613/EEG). Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, nr. L
359/56 d.d. 19-12-86). Met name artikel 8 van deze richtlijn ziet op de
onderhavige materie. In dit artikel is bepaald dat de Lid-Staten dienen te
onderzoeken of en op welke wijze vrouwelijke zelfstandigen tijdens de
onderbreking van hun werkzaamheden wegens zwangerschap of moederschap in
aanmerking kunnen komen voor uitkeringen in het kader van (bijvoorbeeld) een
stelsel van sociale zekerheid. De Commissie is van oordeel dat deze
normgeving, waarin op dit punt sprake is van een onderzoeksplicht en niet van
een verplichting tot regelgeving, onvoldoende aanknopingspunten biedt om te
komen tot een andere interpretatie van artikel 2 WGB.

Hieruit volgt dat het gemeenschapsrecht geen verplichting geeft tot een
andere uitleg van artikel 2 WGB dan blijkens de (nationale) wetsgeschiedenis
is beoogd. Derhalve is de Commissie in de onderhavige zaak niet bevoegd.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie acht zich niet bevoegd een oordeel uit te spreken over de
vermeende ongelijke behandeling van mevrouw te Den Haag door
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en
Huisvrouwen op het punt van de toelating tot de vrijwillige ziekte- en
ongevallenverzekering.

Aldus vastgesteld op 23 juni 1992 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 10 maart 1992.

Rechters

mw mr E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter), dhr ing. J. van Hemert(lid Kamer), mw drs J.A.M. Stolwijk (lid Kamer), mw mr Y. Telenga (lidKamer), mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer), mw drs C.M. Sjerps (secretaris).