Instantie: President Rechtbank Haarlem, 21 juli 1992

Instantie

President Rechtbank Haarlem

Samenvatting


Eiseres vordert een voorschot op immateriele schadevergoeding van haar
vader omdat hij haar seksueel heeft misbruikt. De vader ontkent categorisch
en het feit is hoogstwaarschijnlijk strafrechtelijk verjaard. De
strafrechtelijke verjaringstermijn voor incest is twaalf jaar gerekend vanaf
het moment waarop het feit is gepleegd. In het wetsvoorstel (KII, 1989-1990,
nr. 21.237) wordt voorgesteld deze verjaringstermijn in te laten gaan op de
dag na die waarop het slachtoffer meerderjarig is geworden.

Eiseres geeft er bovendien de voorkeur aan een kort geding boven een
strafrechtelijke procedure omdat zij er nog niet aan toe is de zaak uit
handen te geven aan justitie. De civielrechtelijke verjaringstermijn is ten
tijde van het kort geding nog maar dertig jaar maar wordt per 1 januari 1992
teruggebracht tot vijf jaar. Ook hier ligt een wetsvoorstel (KII, 1992-1993,
nr. 22.889) om deze verjaringstermijn voor incest te laten ingaan op de dag
na die waarop het slachtoffer meerderjarig is geworden. De president acht
onvoldoende bewijs aanwezig om het gevorderde zondermeer toe te wijzen. De
basis van het bewijs bestaat uit een de auditu verklaring van de partner die
getuige was van de door haar alter ego herbeleefde ervaringen. De aard van
het kort geding leent zich niet voor uitvoerig onderzoek – middels
deskundigenrapportages en het horen van getuigen – naar de juistheid van
hetgeen door eiseres is gesteld. De president is daarom van mening dat een
bodemprocedure in dit geval beter geschikt is.

Volledige tekst

2. het geschil van partijen

2.1. De vaststaande feiten

Als gesteld en erkend, althans niet of onvoldoende weersproken, alsmede op
basis van de inhoud van – in zoverre – niet betwiste bescheiden, staat tussen
partijen het volgende vast.

a. Eiseres is de 27-jarige, oudste dochter van gedaagde.

b. Sinds december 1990 heeft eiseres nachtmerries/flashbacks waarin zij ‘als
een film’ seksueel misbruik en geweld, gepleegd door haar vader, aan zich
voorbij ziet gaan. Zij slaapwandelt, heeft ’s nachts een neiging tot
auto-mutilatie en is suicidaal. Regelmatig gedraagt eiseres zich ’s nachts
in haar slaap alsof ze een ander persoon is: op vragen van haar partner, mr
Bakker voornoemd, antwoordt zij met een andere stem en noemt zij zichzelf dan
‘Linda’. Het is Linda die in eiseres’nachtmerries/flashbacks slachtoffer is
van het zoeven genoemde misbruik en geweld, waarvan Linda gedetailleerd
verslag doet.

c. Eiseres is voor het onder b. beschrevene sinds juni 1991 onder behandeling
bij de afdeling sociale psychiatrie van de RIAGG Zuid/Nieuw-west te
Amsterdam.

d. O.A. Jansen Heijtmajer en O van der Hart – genoemde onder 1.3 – hebben
vastgesteld dat eiseres te kampen heeft met een meervoudige
persoonlijkheidsstoornis (MPS). De voornaamste kenmerken van MPS zijn volgens
Boon en Van der Hart (Maandblad voor Geestelijke Volksgezondheid, 1988, nr
11, blz. 1208/1209):

“het bestaan in de persoon van twee of meer onderscheiden persoonlijkheden
of (minder ontwikkelde) persoonlijkheidstoestanden, elk met zijn eigen
betrekkelijk duurzaam patroon van waarnemen, van omgaan met en denken over
de omgeving en zichzelf. Ten minste twee van deze persoonlijkheden of
persoonlijkheidstoestanden heeft periodiek de volledige controle over het
gedrag van de persoon”.

In haar rapport van 23 juni 1992 over de geestelijke toestand van eiseres
vermeldt Jansen Heijtmajer dat MPS ontstaat als gevolg van ernstige,
herhaalde trauma’s, opgelopen voor het vijfde levensjaar.

2.2 De grondslag van de vordering

Eiseres legt aan haar vordering tot betaling van een voorschot op immateriele
schadevergoeding het navolgende ten grondslag.

Tussen haar 3e en 12e levensjaar is eiseres door gedaagde seksueel misbruikt
en geestelijk en fysiek mishandeld, onder andere op de wijzen als genoemd in
de dagvaarding. Vanaf december 1990 is het door de onder 2.1.b beschreven
‘herbelevingen’, waarover haar partner haar verslag deed, tot eiseres
doorgedrongen dat zij slachtoffer is geweest van incest. Bij eiseres is door
twee afzonderlijke deskundigen MPS vastgesteld; uit wetenschappelijk
onderzoek is bekend dat MPS in 95% van de gevallen enkel en alleen haar
oorzaak vindt in voor het 5e levensjaar ondervonden herhaald seksueel en/of
lichamelijk geweld. Aangezien niet van enig ander leed in haar kinderjaren
is gebleken is het volgens eiseres ‘meer dan waarschijnlijk’ dat ook haar MPS
het gevolg is van het misbruik en geweld van gedaagde.

Ter staving van het jegens haar gebruikte fysieke geweld wijst eiseres op het
grote aantal botbreuken tijdens haar kinderjaren.

Eiseres lijdt aan materiele en immateriele schade; bij de gevraagde
voorziening in kort geding heeft eiseres belang, in het bijzonder om haar
beter in staat te stellen het aangedane leed te verwerken, verder omdat de
mogelijkheden tot verhaal op het vermogen van gedaagde op korte termijn
gefrustreerd dreigen te worden door echtscheiding.

2.3. Het verweer

Gedaagde ontkent aansprakelijkheid jegens eiseres, waartoe hij het volgende
aanvoert.

Gedaagde heeft zich nooit schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van eiseres;
hij begrijpt niet hoe eiseres tot deze beschuldiging komt. Gedaagde wijst op
het feit dat eiseres tot begin 1991 veelvuldig en in een goede harmonie bij
haar ouders verbleef, zonder ooit iets te laten blijken van de nu gemaakte
verwijten.

Hij heeft – mede in het licht van het voorgaande – zijn twijfels over de bij
eiseres gestelde diagnose MPS, vooral omdat bekend is dat gedragingen die op
MPS wijzen gesimuleerd kunnen worden.

Voorzover aangenomen zou worden dat de door eiseres gestelde gedragingen
werkelijk hebben plaatsgevonden, is het de vraag of er causaal verband
bestaat tussen de MPS van eiseres en gedaagdes handelen; ook andere
ervaringen – bijvoorbeeld de gewelddadige relatie die eiseres tussen haar 16e
en 19e met een vriend heeft gehad – kunnen tot de MPS geleid hebben.

3. beoordeling van het geschil

3.1. Gedaagde heeft het spoedeisend belang bij de door eiseres gevraagde
voorzieningen in twijfel getrokken, echter inhoudelijk alleen waar het de
volgens eiseres in gevaar komende mogelijkheden tot verhaal op het vermogen
van gedaagde betreft. Hij heeft terecht niet betwist dat het spoedeisend
belang aan de zijde van eiseres – uitgaande van haar stellingen – kan bestaan
in het op korte termijn verkrijgen van een civielrechtelijke veroordeling.
Het is immers een uit een oogpunt van spoedeisend belang te respecteren
streven van hen die stellen slachtoffer van incest te zijn, in een civiele
procedure, behalve een veroordeling tot vergoeding van immateriele schade,
impliciet ‘erkenning’ van het aangedane leed te krijgen. Zo’n erkenning kan,
naar valt aan te nemen, in het algemeen de verwerking van het in het verleden
ondergane leed bespoedigen.

Dat eiseres een spoedeisend belang heeft bij haar vordering, kan dan ook
worden aangenomen.

3.2. De onderhavige procedure verschilt van verscheidene andere in Nederland
gevoerde kort geding-procedures waarin de gedaagden seksueel misbruik binnen
het gezin werd verweten, en wel in die zin dat in dit geding niet op voorhand
kan worden aangenomen dat de gestelde gedragingen daadwerkelijk hebben
plaatsgevonden; gedaagde ontkent deze gedragingen categorisch en is niet
strafrechtelijk veroordeeld. Aangifte van de door eiseres gestelde
gedragingen is niet gedaan omdat zij meende dat het feit verjaard was – wat
trouwens betwistbaar is op grond van art. 242 c.q. art. 244, in samenhang met
art. 70 lid 1 sub 4 Sr. – en zij verder, volgens eigen zeggen, nog niet toe
was aan inschakeling van justitie zo kort nadat zij zich realiseerde wat er
tijdens haar jeugd gebeurd moet zijn.

Het bezwaar tegen het entameren van een kort geding onder deze omstandigheden
is dat het juist in incest-zaken vaak moeite kost voldoende bewijs te
vergaren van gedragingen die hebben plaatsgevonden in de intieme gezinssfeer.
Het kort geding leent zich er naar zijn aard niet voor uitvoerig onderzoek
te doen naar de juistheid van het gestelde middels deskundigenberichten en
het horen van getuigen.

3.3. De basis van de vordering van eiseres wordt in wezen gevormd door de
gedetailleerde beschrijvingen van het misbruik die zijn ontleend aan de
herbelevingen van het gestelde misbruik en geweld tussen haar 3e en 12e
levensjaar, via de nachtmerries/flashbacks, beschreven onder 2.1.b. De
beschrijvingen zijn dus, zoals eiseres ter zitting ook aangaf en te lezen is
in de in geding gebrachte delen uit de verslagen van eiseres, niet ontleend
aan ‘eigen’ wetenschap. De verklaring daarvoor is, zo wordt eiseres begrepen,
dat de door haar gestelde traumatische ervaringen zijn verdrongen uit haar
eigen bewustzijn, en zich openbaren als ervaringen van alters, in het
bijzonder van ‘Linda’.

De deskundigen Jansen Heijtmajer en Van der Hart zijn van oordeel dat het
verslag van de gestelde gedragingen, dat eiseres via (met name) ‘Linda’
verkrijgt, geloofwaardig is en moet corresponderen met de werkelijkheid.

Als nadere onderbouwing heeft eiseres aangevoerd dat gedaagde, na haar, ook
zijn pleegzoon Jos tussen zijn 4e en 14e- levensjaar seksueel heeft misbruikt
– hetgeen gedaagde tot op zekere hoogte erkent. Verder heeft zij gewezen op
een groot aantal botbreuken die in haar visie de stelling schragen dat zij
fysiek is mishandeld.

3.4. Daartegenover staat, als gezegd, de categorische ontkenning van
gedaagde. Verder hebben haar twee zusters, I. en O., ontkend zelf seksueel
misbruikt dan wel benaderd te zijn – zoals eiseres beweerd heeft – en te
kennen gegeven niets te weten van seksueel misbruik en geweld jegens eiseres
gedurende haar jeugd. Ook de moeder van eiseres heeft ter zitting de door
eiseres gestelde gedragingen van gedaagde ontkend.

Uit de verklaringen van gedaagde en de moeder van eiseres kwam terloops nog
naar voren dat naar hun mening verschillende beschrijvingen van de
omstandigheden waaronder het seksueel misbruik zou hebben plaatsgevonden
gevonden, niet juist waren. Zo merkte bijvoorbeeld gedaagde op dat de auto
die hij overigens pas sinds 1970 bezat, anders dan uit de beschrijvingen van
eiseres bleek, tweedeurs was en geen kindersloten had. Verder weersprak de
moeder van eiseres dat gedaagde in hun Roermondse periode er elke week alleen
met eiseres met de auto op uit trok om in het bos te wandelen; dat wandelen
gebeurde, volgens haar, altijd met het hele gezin, terwijl gedaagde hoogstens
1 a 2 maal per maand meeging.

3.5. Het over en weer aangevoerde leidt tot de volgende bevindingen.

Het feit dat pleegzoon Jos is misbruikt levert geen direct aanknopingspunt
voor de juistheid van de stellingen van eiseres.

Het grote aantal botbreuken dat eiseres blijkens rapportage van rontgenologen
in de periode van 1975 tot 1982 (grotendeels na haar 12e levensjaar) heeft
opgelopen voert op zichzelf niet tot de gevolgtrekking dat van misbruik en/of
geweld van de zijde van gedaagde sprake is geweest. Eiseres heeft niet
aangegeven onder welke omstandigheden dergelijke botbreuken door toedoen van
gedaagde zouden hebben plaatsgevonden; in haar verslagen van het misbruik en
geweld zijn botbreuken ook niet terug te vinden. De verklaring van A.R.P. van
de Akker – in de periode van circa 1979 tot 1984 huisarts van het gezin
Wagemans -:

‘(…) Het vermoeden van mishandeling heb ik destijds dus wel gehad, althans
ik dacht dat daar best wel eens wat anders aan de hand kon zijn thuis.
(…)’,

bij welke verklaring door de betreffende huisarts overigens inmiddels een
relativerende kanttekening is geplaatst, kan eiseres’ stelling over het
fysiek geweld evenmin dragen.

De stellingen van eiseres vinden wel in ruime mate steun in de verklaringen
van Jansen Heijtmajer en Van der Hart, voor wie zeer aannemelijk is dat alle
door eiseres gestelde gedragingen van gedaagde zich in werkelijkheid hebben
voorgedaan. Maar buiten deze deskundigenverklaringen ontbreekt elk voldoende
relevant feitelijk aanknopingspunt voor de aannemelijkheid van het door
eiseres gestelde. Zeker nu gedaagde bij de diagnose (MPS) van de beide
deskundigen en hun daarop voortbouwende verklaringen dat het gestelde ook
echt moet hebben plaatsgevonden, serieus vraagtekens heeft geplaatst, kan het
treffen van de gevraagde voorziening niet uitsluitend worden gebaseerd op
deze verklaringen, waarvan de gegrondheid in dit kort geding niet nader
onderzocht kan worden.

Slotsom

3.6. De slotsom luidt dat de vordering van eiseres niet voor toewijzing
vatbaar is, omdat in dit geding niet aannemelijk is geworden dat gedaagde het
gestelde seksueel misbruik en geweld jegens eiseres heeft begaan. Eiseres, die
overtuigd is van de juistheid van haar stellingen – welke juistheid door deze
beslissing niet wordt uitgesloten – had beter kunnen kiezen door het starten
van een bodemprocedure, waarin ruimere mogelijkheden bestaan het door haar
gestelde te toetsen.

Eiseres zal worden veroordeeld in de kosten van het geding. Die veroordeling
wordt ingericht op de voet van art. 57 b Rv., omdat gedaagde procedeert met
een toevoeging.

4. beslissing

De President, rechtdoende in kort geding

4.1. Weigert de gevraagde voorzieningen;

4.2. Veroordeelt eiseres in de kosten van het geding, aan de zijde van
gedaagde begroot op ƒ 250,- wegens verschotten en

ƒ 1.500,- wegens procureurssalaris, te voldoen aan de griffier van deze
rechtbank.

Rechters

Mr. C.A. Terwee-Van Hilten