Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Klaagster heeft wetenschap gehad van het feit dat haar moeder bij herhaling
in eigen huis is verkracht door een SS-er. Klaagster heeft daardoor
lichamelijke en psychische klachten. Volgens de Raad heeft klaagster in de
oorlogsjaren 1940-1945 geen vervolging ondergaan als bedoeld in artikel 2 WUV
en zij heeft geen aanleiding gevonden klaagster met toepassing van artikel 3
lid 2 WUV met de vervolgde gelijk te stellen. Immers volgens de Raad berust
de weigering van verweerder om ten aanzien van klaagster van zijn bevoegdheid
gebruik te maken op het standpunt dat het seksuele vergrijp jegens klaagsters
moeder, sterdragende Joodse vrouw, door een SS-er geen verband met de
vervolging houdt.
De Centrale Raad kan het standpunt van verweerder hieromtrent niet volgen. In
aanmerking genomen dat in onderhavig geval sprake is van een situatie waarin
de moeder van klaagster bescherming van haar niet-Joodse huwelijkspartner
wegens diens gevangenschap moest ontberen, kan naar ’s Raads oordeel van het
in die omstandigheden plaatsgrijpen van seksueel misbruik door een SS-er niet
gezegd worden dat zulks niet als een vervolgingsomstandigheid is aan te
merken.
De Raad verklaart het beroep gegrond.
Volledige tekst
Onder dagtekening 26 maart 1991 heeft verweerder ten aanzien van klaagster,
na gemaakt bezwaar, een beslissing genomen waarvan een fotokopie aan deze
uitspraak is gehecht.
Van die beslissing is klaagster bij de Raad in beroep gekomen. Namens
klaagster heeft mr. M.E. Baumgarten-Wessel, advocaat en procureur te
Voorburg, in het aanvullend klaagschrift uiteengezet waarom klaagster zich
met de bestreden beslissing niet kan verenigen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 16 juli 1992. Aldaar is
klaagster in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.E. Baumgarten-Wessel
voornoemd als haar raadsvrouw, terwijl verweerder zich heeft doen
vertegenwoordigen door C.J. van der Zaan, werkzaam bij het Algemeen
burgerlijk pensioenfonds.
II Motivering
In dit geding heeft de Raad de vraag te beantwoorden of de bestreden
beslissing in rechte stand kan houden.
De Raad ontleent aan de gedingstukken het navolgende. Klaagster is op 8
oktober 1932 te Amsterdam geboren uit het huwelijk van een Joodse moeder en
een niet-Joodse vader. toen een zuster van klaagsters moeder werd opgeroepen
voor deportatie heeft deze zuster aan moeder in aanwezigheid van klaagster
een aantal kostbaarheden, sieraden en enkele balen stof, in bewaring
meegegeven.
Na verraad zijn bij een huiszoeking op 22 oktober 1942 deze spullen in de
woning van het gezin waartoe klaagster behoorde aangetroffen. Klaagsters
vader nam volgens klaagster de schuld op zich uit angst dat zijn echtgenote
zou worden gedeporteerd en is daarop gearresteerd en in gevangenschap
gevoerd. De vader van klaagster heeft als gevangene laatstelijk vanaf 16
februari 1943 in kamp Vught verbleven tot zijn vrijlating op 29 mei 1943.
Klaagsters moeder was in de periode van 2 mei 1942 tot 3 december 1943
verplicht de zogenoemde Jodenster te dragen. Klaagster is blijkens haar
verklaringen bij de arrestatie van haar vader aanwezig geweest, terwijl zij
heeft geweten dat toen haar vader elders werd vastgehouden, een SS-er onder
bedreiging van haar moeder de woning wist binnen te komen en dat SS-er – in
de wetenschap dat de echtgenoot van klaagsters moeder afwezig was – de moeder
van klaagster bij herhaling in eigen huis heeft verkracht. Klaagster heeft
lichamelijke en psychische klachten die zij toeschrijft aan hetgeen zij
tijdens de Duitse bezetting heeft meegemaakt.
Als rechtsopvolger van de Uitkeringsraad heeft verweerder bij de bestreden
beslissing zijn standpunt gehandhaafd dat klaagster in de oorlogsjaren
1940-1945 geen vervolging heeft ondergaan als bedoeld in artikel 2 van de Wet
uitkeringen vervolgingsslachtoffers, hierna te noemen: de Wet, en geen
aanleiding gevonden klaagster met toepassing van artikel 3, tweede lid, van
de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
De Raad overweegt als volgt.
Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder boven weergegeven relaas tot
uitgangspunt heeft genomen bij het nemen van de bestreden beslissing. Mede in
dit licht ziet de Raad onvoldoende grond om aan de juistheid van dit relaas
te twijfelen, zodat ook de Raad hiervan bij het vormen van zijn oordeel
uitgaat.
De ter terechtzitting van de Raad door verweerders gemachtigde alsnog
geplaatste vraagtekens bij klaagsters verklaringen omtrent de verkrachting
van haar moeder, hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit de feiten, die hiervoor zijn weergegeven, blijkt naar het oordeel van de
Raad dat klaagster geen vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft
ondergaan.
Klaagster bestrijdt dit ook niet, maar meent dat verweerder gebruik had
dienen te maken van de hem in artikel 3, tweede lid, van de Wet toegekende
bevoegdheid om met een vervolgde gelijk te stellen de persoon ten aanzien van
wie het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Die bevoegdheid is discretionair van aard. Dit betekent dat de Raad in dezen,
aangezien van strijd met de wet niet is gebleken, heeft na te gaan of
verweerder bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet in
redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen dan wel of hij anderszins
heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Naar de Raad uit de bestreden beslissing, gelezen in samenhang met de
weergave in de gedingstukken van het terzake in verweerders vergadering d.d.
8 maart 1991 genomen besluit, is gebleken, berust de weigering van verweerder
om ten aanzien van klaagster van zijn vorenomschreven bevoegdheid gebruik te
maken op het standpunt dat het seksuele vergrijp jegens klaagsters moeder door
een SS-er geen verband met de vervolging houdt.
De Raad kan het standpunt van verweerder hieromtrent niet volgen. In
aanmerking genomen dat in onderhavig geval sprake is van een situatie waarin
de moeder van klaagster als
-sterdragende- Joodse vrouw de – uit hoofde van haar afkomst van belang
zijnde- bescherming van haar niet-Joodse huwelijkspartner wegens diens
gevangenschap moest ontberen, kan naar ’s Raads oordeel van het in die
omstandigheden plaatsgrijpen van seksueel misbruik door een SS-er niet gezegd
worden dat zulks niet als een vervolgingsomstandigheid is aan te merken.
Op grond van het vorenstaande is de Raad dan ook tot de conclusie gekomen dat
de bestreden beslissing niet door haar motivering kan worden gedragen. De
bestreden beslissing kan mitsdien niet in stand blijven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede het bepaalde in artikel 80a,
vijfde lid, van de Beroepswet, is de Raad van oordeel dat het door klager
gestorte griffierecht door verweerder dient te worden vergoed.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III Beslissing
De Centrale raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt de bestreden beslissing voorzover verweerder daarbij geweigerd
heeft ten aanzien van klaagster toepassing te geven aan artikel 3, tweede
lid, van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945;
Verstaat dat verweerder een nadere beslissing zal nemen met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat verweerder op grond van artikel 80a, vijfde lid, van de
Beroepswet aan klaagster het gestorte griffierecht van ƒ 50 vergoedt.
Rechters
Mrs. J.G. Treffers (vz), R.C. Schoemaker, M.W. Hulsman