Instantie
President Rechtbank Utrecht
Samenvatting
Een ambtenaar van de burgerlijke stand hield bij de
voltrekking van een huwelijk een toespraak waarin verwezen
werd naar de zogenoemde schijnhuwelijken tussen Nederlanders
en buitenlanders met het oog op de verwerving van een
vergunning tot verblijf.
Voornoemde uitlatingen acht de rechtbank onrechtmatig jegens
eisers. Nu de gemeente in beginsel aansprakelijk is voor de
schade voortvloeiend uit een onrechtmatige daad van een
ambtenaar burgerlijke stand begaan bij de voltrekking van een
huwelijk, wijst de rechtbank een bedrag van
ƒ 10.000,- toe als voorschot op een in een bodemprocedure te
vorderen volledige schadevergoeding.
Volledige tekst
1. Het verloop van het geding
Eiseres, hierna ook te noemen: H en T hebben gedaagde, hierna
ook te noemen: de gemeente, in kort geding doen dagvaarden en
op de dienende dag, 24 augustus 1992, van eis geconcludeerd
overeenkomstig de inhoud van het exploot van dagvaarding,
waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.
H en T hebben, nadat zij een videoband hadden vertoond, hun
vordering bij monde van hun procureur toegelicht, mede aan de
hand van een overgelegde pleitnotitie en produkties.
De gemeente heeft daarop bij monde van haar procureur verweer
gevoerd, mede aan de hand van een overgelegde pleitnota en
produkties.
Na voortgezet debat, waarbij ook door H zelf, en de heer S,
chef burgerzaken bij de gemeente, enige inlichtingen zijn
verschaft, hebben partijen de stukken overgelegd en vonnis
gevraagd.
2. De vaststaande feiten
2.1. H heeft de Nederlandse nationaliteit, T heeft de Poolse
nationaliteit.
2.2. H en T hebben elkaar enige jaren geleden in IJselstein
ontmoet. Sindsdien hebben zij met elkaar gecorrespondeerd en
hebben zij ook anderszins contacten met elkaar gehouden.
2.3. Eind 1991 zijn H en T gaan samenwonen in de flat van H te
IJsselstein.
2.4. Op 12 februari 1992 zijn H en T in het huwelijk getreden
in het stadskantoor van de gemeente.
2.5. Het huwelijk is voltrokken ten overstaan van mevrouw J,
ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente, verder te
noemen: J.
2.6. J is als ambtenaar van de burgerlijke stand benoemd bij
besluit van 29 april 1982 van de gemeenteraad van
IJsselstein.
2.7. Ter gelegenheid van de huwelijksvoltrekking van eisers
(een Nederlandse man en een Poolse vrouw) op 12 februari 1992
hield de ambtenaar de volgende toespraak die op een videoband
werd opgenomen:
‘H en T, hoe is het met de zenuwen? Want vorige week was je
nogal nerveus H, en toen je me vanochtend nog even belde klonk
je ook niet helemaal ontspannen. En ook jij T zou redenen
genoeg kunnen hebben om gespannen te zijn. Want dit huwelijk
is niet zomaar iets, en deze dag evenmin. Je laat nogal wat
achter. Ik weet het, in Polen is het ook niet alles even
rooskleurig, maar het is wel je vaderland. (…) Maar jij zag
het wel zitten. In ieder geval heb je er toch zelf de aanzet
toe gegeven door de zeer levendige correspondentie die
ontstond nadat jullie elkaar, op een bijzondere manier, hadden
ontmoet.
Over die ontmoeting zal ik hier niet verder uitweiden. Jullie
hebben elkaar ontmoet, daar gaat het om. H had volgens mij wel
plezier in de correspondentie, maar een volgende stap, dat
was nogal wat. Daar had je je redenen voor, en daar kwam nog
bij dat je het nogal wat vond om iemand uit z’n land te halen,
om de redenen die ik zojuist heb genoemd. Een hele
verantwoording noemde je het. En dat is ook zo. Je durft het
toch aan.
Moet je nagaan hoe iemand vooroordelen kan hebben, als ze
niets van de achtergronden weet. Want ik zei vorige week tegen
H, en dat zullen jullie ongetwijfeld samen besproken hebben,
klopt dit huwelijk wel. Is het niet alleen een manier om
mevrouw T aan een mogelijkheid te helpen om in een land te
komen wonen waar ze het misschien beter heeft, ondanks dat ze
daarvoor zoveel moet achterlaten. Misschien heb je wel
gedacht, waar bemoeit dat mens zich mee, maar het is voor mij
als ambtenaar van de burgerlijke stand een onbehaaglijk gevoel
als je denkt dat het niet helemaal klopt. Bovendien krijg ik
dan ook zoiets van, waar schrijf ik mijn speech dan voor. Maar
gelukkig wist je me er al snel van te overtuigen dat mijn
gedachten wat dat betreft de verkeerde kant opgingen. Jullie
zijn bepaald niet lichtzinnig aan deze relatie begonnen, niet
over een nacht ijs gegaan.
Jullie mogen van mij van harte bewijzen dat mijn vermoedens
niet juist waren. Trouwens daar zijn jullie al mee begonnen,
want sinds je in Nederland bent woon je hier al aan de
overkant. En dat is kennelijk zo goed bevallen T dat je niet
je biezen hebt gepakt. Laten we gezamenlijk deze relatie dan
maar eens officieel maken door het huwelijk te voltrekken.
(…)
En er zijn geen bezwaren ingediend. Aan een kant hebben mensen
daar weinig kans toe sinds een huwelijk niet meer in de
vitrine van het stadskantoor wordt aangekondigd, aan de andere
kant heb je ook voldoende rondgebazuind dat je de boot in zal
gaan, dus was er gelegenheid genoeg om er een stokje voor te
steken, maar dan moet er wel een heel bijzonder motief voor
zijn. En je zou je ook niet zo gauw laten weerhouden. Want,
daarmee het laatste restje twijfel bij mij wegnemend, je zei:
: Al zou de hele wereld er tegen zijn, dan trouwen we nog met
elkaar, want we zijn samen dolgelukkig.’
Nu wat valt daar dan nog tegenin te brengen?
2.8. De toespraak is steeds onderbroken in verband met de
vertaling ervan door een tolk in de Poolse taal ten behoeve
van T en haar Poolse familieleden die bij de
huwelijksvoltrekking aanwezig waren.
2.9. J heeft ongeveer een week voor de huwelijkssluiting
telefonisch contact opgenomen met H. Tijdens dit gesprek, dat
in ieder geval een uur heeft geduurd, heeft J aan H de vraag
gesteld waarom zij, H en T, met elkaar wensten te huwen en of
hun voorgenomen huwelijk niet (uitsluitend) ten doel had om
het voor T mogelijk te maken in een land te leven met betere
economische perspectieven dan Polen.
2.10. Enige dagen voor 12 februari 1992 heeft J contact
opgenomen met S, voornoemd, waarbij zij, J aan S twijfel over
het voorgenomen huwelijk heeft geuit en heeft gevraagd of de
stukken in orde waren. S heeft daarop geantwoord dat de
stukken in orde waren en dat overigens de ambtenaar van de
burgerlijke stand de motieven van een bruidspaar niet behoeft
te onderzoeken en voorts dat het mogelijk was dat een andere
ambtenaar van de burgerlijke stand het huwelijk zou voltrekken
indien zij, J, gewetensbezwaren had.
2.11. Op 27 februari heeft H, mede namens T, een brief aan de
gemeente gestuurd, waarin hij heeft medegedeeld grote moeite
te hebben met de gehouden toespraak en waarin hij als volgt
besluit:
“Ik heb deze band inmiddels ook laten bekijken, door een
jurist en die adviseerde mij een procedure te beginnen omdat
dit echt niet door de beugel kan. Maar hetgeen wat gebeurd is
is onomkeerbaar en niet meer terug te draaien. Wij willen ook
niet tot het uiterste gaan zoals reeds boven in de brief is
vermeld maar willen alleen met deze brief bevorderen dat
dergelijke zaken niet meer zullen plaatsvinden (…).”
2.12. Op 23 maart 1992 hebben H en T zich voor advies gewend
tot het Steunpunt Antirassendiscriminatie STARD te Utrecht,
verder te noemen: STARD.
2.13. Bij brief van 15 april 1992 heeft de gemeente aan H en T
als volgt medegedeeld:
“(…) Wij betreuren het dat uw huwelijksvoltrekking niet
geheel beantwoord aan uw verwachtingen, hiervoor bieden wij u
onze excuses aan.
Daarnaast delen wij u mede dat wij de nodige maatregelen
hebben getroffen om een en ander in de toekomst te voorkomen
(…).”
2.14. Bij brief van 16 april 1992 hebben H en T aan de
gemeente onder meer als volgt medegedeeld:
“(…) Bij schrijven van onze brief van 27 februari j.l.
hebben wij niet kunnen voorzien wat de gevolgen voor ons
zouden zijn met betrekking tot de gewraakte uitspraken. Een
gevolg daarvan is dat wij in de IJsselsteinse samenleving in
negatieve zin onderwerp van bespreking zijn geworden.
(…)
Wij verzoeken U, gezien het feit dat wij in ernstige mate in
opspraak zijn gebracht, door middel van een publikatie in de
Zenderstreek afstand te nemen van de gewraakte uitspraken waar
door mogelijk een eerherstel kan plaats vinden.
Daarnaast delen wij u mee dat wij er ernstig overwegen om uit
Ijselstein te gaan verhuizen omdat wij door deze zaak
omstreden zijn geworden. In de flat waarin wij wonen worden
wij door deze zaak door de buren totaal genegeerd waardoor ons
woongenot aanmerkelijk is verminderd. Omdat ik gehandicapt ben
en daardoor extra kosten heb en een lage uitkering zal dit de
nodige problemen opleveren ter meer daar wij in een aangepaste
woning wonen.
2.15. Bij brief van 6 mei 1992 heeft STARD namens H en T een
klacht bij de gemeente ingediend, daarbij stellende dat de
toespraak “naar discriminatie riekt en niet kan worden
getolereerd”. Voorts heeft STARD verzocht een zorgvuldig
onderzoek in te stellen.
2.16. Op 22 mei heeft H bij de rijkspolitie te IJsselstein
aangifte gedaan tegen J ter zake van smaad en laster.
2.17. Vanaf 22 mei 1992 is een stroom publikaties over deze
zaak in de media op gang gekomen.
2.18. Bij brief van 18 juni 1992 heeft de raadsman van H en T
de gemeente aansprakelijk gesteld voor alle materiele en
immateriele schade die H en T hebben geleden en nog zullen
lijden en de gemeente gesommeerd een vergoeding van ƒ
75.000,– te betalen.
2.19. Bij brief van 9 juli 1992 heeft de gemeente aan H en T
medegedeeld dat het college van burgemeester en wethouders op
23 juni 1992 heeft besloten, na ontvangst van een advies van
een voor de behandeling van deze klacht ingestelde commissie,
de klacht die namens hen door STARD was ingediend, ongegrond
te verklaren en dat de gemeenteraad dit besluit op 2 juli 1992
heeft bevestigd. De tekst van het hier bedoelde besluit luidt,
voor zoveel hier van belang:
“BESLUIT:
1. de klacht dat de gehouden toespraak naar discriminatie
riekt ongegrond te verklaren;
2. de gedane uitlatingen van mevrouw J tijdens de
huwelijksvoltrekking van het bruidspaar H-T als onverstandig
en niet gelukking aan te merken;
3. mevrouw J de werkzaamheden in nader overleg te doen
continueren.
(…).”
2.20. In de periode vanaf maart 1992 tot juli 1992 heeft H een
aantal bestuurlijke functies van organisaties in IJsselstein
opgegeven.
2.21. J heeft na de door H en T ingediende klacht geen
huwelijken meer in IJsselstein voltrokken.
2.22. T is op 20 augustus 1992 bevallen van een kind.
3. Het geschil van partijen en de beoordeling ervan
3.1 Eisers vorderen dat de gemeente wordt veroordeeld tot
betaling van ƒ 35.000,-, bestaande uit ƒ 25.000,- als
vergoeding wegens materiele schade en ƒ 10.000,- als
voorschot wegens immateriele schade. Zij leggen aan deze
vordering ten grondslag dat zij door de uitlatingen in de
toespraak zoals weergegeven onder 2.7, gedaan door J in haar
hoedanigheid van ambtenaar van de burgerlijke stand van de
gemeente in hun eer en goede naam zijn aangetast, dat J
derhalve jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en dat de
gemeente voor het handelen van J aansprakelijk is.
Zij hebben aangevoerd dat als gevolg van de uitlatingen van J
het leefklimaat in Y voor hen onmogelijk is geworden en dat
zij daardoor naar een andere gemeente zullen moeten verhuizen
en dat zij ook overigens ernstig leed ondervinden als gevolg
van de gewraakte uitlatingen.
Zij hebben voorts aangevoerd dat de materiele schade kan
worden begroot op ƒ 25.000,- en bestaat uit verhuiskosten en
kosten voor aanpassing van de nieuwe woning aan de handicap
van K.
3.2 De gemeente heeft als verweer -zakelijk weergegeven-
aangevoerd dat zij niet aansprakelijk is voor mogelijk
onrechtmatige gedragingen van een ambtenaar van de burgerlijke
stand, nu de rechtsverhouding tussen de gemeente en deze
ambtenaar geen arbeidsverhouding is, noch op enige andere
wijze sprake is van een gezagsrelatie. Voorts heeft de
gemeente aangevoerd dat niet zij, doch J gedagvaard had moeten
worden en dat H en T, nu zij J niet hebben gedagvaard hebben
veroorzaakt dat geen reele beoordeling van het geschil kan
plaatsvinden, nu J zich niet zelf kan verdedigen.
Vervolgens heeft de gemeente aangevoerd dat de uitlatingen van
J ook op zichzelf beschouwd niet onrechtmatig zijn en dat H en
T een passage uit de toespraak overbelichten en daarmee
miskennen dat die uitlatingen onderdeel zijn van een gehele
toespraak en dat J tijdens haar toespraak een reeds met H en T
besproken vraag heeft besproken en het reeds tevoren door haar
geformuleerde antwoord daarop heeft gegeven.
Tenslotte heeft de gemeente bij gebrek aan wetenschap ontkent
dat H en T schade hebben geleden. Volgens haar heeft H. uit
eigen beweging en om andere, niet uit de toespraak
voortvloeiende redenen enige bestuurlijke functies opgezegd en
hebben H en T zelf de publiciteit gezocht, als gevolg waarvan
de inhoud van de toespraak van J in zeer brede kring bekend is
geworden. Zij hebben dit dus aan zichzelf te wijten.
3.3. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of een
gemeente aansprakelijk kan worden gehouden voor mogelijke
onrechtmatige gedragingen, verricht door een ambtenaar van de
burgerlijke stand (hierna ook: a.b.s.) in de uitoefening van
zijn functie.
3.4. Voor de beantwoording van deze vraag is het navolgende
van belang.
(1) De a.b.s. vervult een overheidstaak. Hij wordt benoemd en
ontslagen door de gemeenteraad, die ook de bevoegdheid heeft
hem te schorsen en voorts zijn bezoldiging vaststelt. Gelet op
dit een en ander staat de a.b.s. in een publiekrechtelijke
rechtsbetrekking tot de overheid, in casu de gemeente, die hem
in zijn openbare ambt heeft aangesteld. Hij verricht zijn taak
in de regel in lokaliteiten die daartoe van gemeentewege zijn
aangewezen.
(2) Degenen die in het huwelijk willen treden zijn afhankelijk
van de ambtsverrichtingen van de a.b.s. Zij dienen zich
hiervoor te wenden tot de a.b.s. van de woonplaats (dat wil
zeggen: gemeente) van een van hen. Afgezien van een wettelijke
keuzemogelijkheid die hier niet van belang is, wordt het
huwelijk voltrokken ten overstaan van de a.b.s. van die
woonplaats.
(3) De a.b.s. staat bij de vervulling van de hem opgedragen
taak niet in een hierarchisch verband tot de gemeente (raad,
college van burgemeester en wethouders, secretaris van de
gemeente). Hij neemt als zodanig een onafhankelijke positie
in, die mede tot uitdrukking komt in de door hem af te leggen
ambtseed of ambtsbelofte.
3.5. Met dit stelsel is niet verenigbaar dat een a.b.s. die
bij de vervulling van de hem opgedragen taak een onrechtmatige
daad jegens een derde pleegt, slechts in prive aansprakelijk
zou zijn. Aansprakelijk is dan – in elk geval ook – de
overheid. Hierbij rijst nog de vraag welke overheid dit
aangaat. De a.b.s. vervult, ook in een geval als het
onderhavige, te weten bij de huwelijksvoltrekking, niet bij
uitstek, althans niet uitsluitend, taken van de gemeentelijke
overheid. Niet beslissend is ook het feit dat het wettelijke
voorschrift waarbij zijn benoeming en ontslag zijn geregeld,
deel uitmaakt van een titel van de gemeentewet met het
opschrift: ” Van de regeling en het bestuur van de huishouding
der gemeente”.
Niettemin moet hier worden uitgegaan van -vooralsnog slechts
eventuele- aansprakelijkheid van de desbetreffende gemeente,
nu haar raad de a.b.s. benoemt en ontslaat.
3.6. In dit kort geding kan in het midden blijven of de hier
aangenomen aansprakelijkheid van een gemeente een rechtsreekse
aansprakelijkheid is (op grond van artikel 6:162 BW) dan wel
een afgeleide aansprakelijkheid (op grond van
ondergeschiktheid van de a.b.s., in de zin van artikel 6:170
BW). Ten minste een van deze grondslagen moet hier toereikend
worden geacht.
3.7. Het tot dusver overwogene leidt tot een bevestigend
antwoord op de onder 3.3. vermelde vraag. Een gemeente is in
beginsel aansprakelijk voor de schade die voortvloeit uit een
onrechtmatige daad van een ambtenaar van de burgerlijke stand,
begaan in het kader van diens verrichtingen bij de voltrekking
van een huwelijk. Tot deze verrichtingen moet ook worden
gerekend de daarbij te houden toespraak, die niet behoort tot
de wettelijk omschreven taken van de ambtenaar maar op een
algemeen aanvaard en kenbaar gebruik bij de uitoefening van
die taken berust.
3.8. Thans dient te worden beoordeeld of de gedragingen van J
in het onderhavige geval een onrechtmatig karakter hebben. Het
houden van een toespraak bij een, openbare,
huwelijksvoltrekking valt, zoals hierboven reeds is overwogen,
buiten de eigenlijke taak van de a.b.s. en is bedoeld om de
huwelijksvoltrekking een “feestelijk tintje” te geven.
J heeft in haar toespraak in het openbaar de volgende vragen
gesteld: ‘Klopt dit huwelijk wel?
Is het niet alleen een manier om mevrouw T aan een
mogelijkheid te helpen om in een land te komen wonen waar ze
het misschien beter heeft?’ Hiermee heeft zij onmiskenbaar
verwezen naar de publieke discussie over het sluiten van
zogenoemde schijnhuwelijken tussen Nederlanders en
buitenlanders met als doel die buitenlanders in het bezit te
doen komen van een vergunning tot verblijf. In haar toespraak
heeft J zich in het openbaar uitgelaten over vragen die voor
het verrichten van haar ambt niet terzake doende is en die zij
niet behoeft te onderzoeken. In elk geval passen dergelijke
uitingen niet in een toespraak met een “feestelijk tintje”.
Voorshands wordt geoordeeld dat de gewraakte uitspraken van J
jegens H en T onrechtmatig zijn. Alleen al door het
publiekelijk opwerpen van de aangehaalde vragen heeft zij de
integriteit van de huwenden ter discussie gesteld. Het
onrechtmatige karakter van deze uitspraken wordt niet
weggenomen door de constatering van J dat H en T haar, J er
van hadden overtuigd dat haar “gedachten wat dat betreft de
verkeerde kant opgingen”, zulks te minder nu zij even later
mededeelde dat H en T van haar, J, “van harte (mogen) bewijzen
dat mijn vermoedens niet juist waren.”
J heeft derhalve bovendien geen ondubbelzinnig negatief
antwoord op de door haar opgeworpen vraag over de juistheid
van dit huwelijk gegeven.
Hier komt nog het volgende bij. J had behoren te beseffen dat
gedeelten uit haar toespraak een eigen leven zouden gaan
leiden. Zeker is dit het geval bij passages die zo
ongebrikelik en opmerkelijk zijn als die waarover het hier
gaat. Geheel ten overvloede wordt nog overwogen dat uit niets
is gebleken dat in dit geval sprake zou zijn van een
schijnhuwelijk
3.9. Voorshand is op zichzelf aannemelijk dat H en T schade
hebben geleden, en mogelijk nog zullen lijden. Zij hebben
voldoende aannemelijk gemaakt dat over hen op een negatieve
manier is en wordt gesproken door inwoners van IJsselstein en
dat zij zijn aangetast in hun eer en goede naam en hierdoor
binnen de IJsselsteinse gemeenschap in een geisoleerde positie
terechtgekomen zijn en dat zij daarvan leed ondervinden.
3.10. Ook wordt voorshands een voldoende oorzakelijk verband
aanwezig geacht tussen het optreden van J en de door H en T
geleden schade.
De gemeente heeft weliswaar als verweer gevoerd dat H en T
zelf de publiciteit hebben gezocht, doch zij heeft dit niet
aannemelijk gemaakt. De brieven van H en T zoals weergegeven
onder 2.11 en 2.14 zijn zeer gematigd en uit niets blijkt dat
zij toen reeds publiekelijk in de media zelf enig bericht
hebben doen plaatsen. Bovendien geldt hierbij dat de gewraakte
toespraak in een voor het publiek toegankelijke bijeenkomst is
gehouden en dat ook anderen dan H en T, hun familieleden en
getuigen daarbij aanwezig waren en dat H en T niet konden
voorkomen dat over deze toespraak ook buiten hun aanwezigheid
is gepraat en dat mede daardoor aan de inhoud van de toespraak
van J bekendheid is gegeven. Bovendien is aannemelijk geworden
dat de negatieve gevolgen voor H en T reeds voor de stroom van
publiciteit, die is begonnen op 22 mei 1992 merkbaar waren,
hetgeen onder meer blijkt uit hun brief van 16 april 1992 aan
de gemeente.
Daaraan kan nog worden toegeveogd dat H en T in hun brief van
16 april de gemeente uitdrukkelijk hebben gevraagd in een
publicatie in het huis-aan-huisblad “Zenderstreeknieuws”
mededeling te doen dat het gemeentebestuur afstand neemt van
de uitspraken van J. De gemeente heeft op dit verzoek niet
gereageerd.
3.11 Op grond van bovenstaande luidt de conclusie dat de
uitlatingen van J een onrechtmatig karakter dragen, dat H en T
als gevolg daarvan schade hebben ondervonden en dat de
gemeente hiervoor aansprakelijk is.
3.12 Bij toewijzing van een geldvordering in kort geding dient
de rechter zich terughoudend op te stellen. Ten aanzien van de
hoogte van de schade wordt overwogen dat niet voldoende
aannemelijk is geworden in hoeverre H enkel of in hoofdzaak
als gevolg van de toespraak en de daardoor ontstane commotie
uit diverse besturen van instellingen is gegaan, dan wel om
andere redenen, en voorts is niet met voldoende zekerheid vast
te stellen of een verhuizing door H en T noodzakelijk is –
waarmee niet is vastgesteld dat een verhuizing niet
noodzakelijk is – dan wel feitelijk zal plaatsvinden.
Wel is zonder meer aannemelijk geworden dat H en T in hun eer
en goede naam zijn aangetast en dat zij daarvan ernstige
gevolgen hebben ondervonden, en nog steeds ondervinden.
In verband hiermee hebben zij een spoedeisend belang bij een
voorziening in kort geding.
Op grond van dit een ander zal naar billijkheid een bedrag van
ƒ 10.000,- als voorschot op een in een bodemprocedure te
vorderen volledige schadevergoeding worden toegewezen.
3.13. De gevorderde uitvoerbaarverklaring op de minuut zal
worden afgewezen, nu H en T, voor wie terstond na deze
uitspraak een grosse beschikbaar zal zijn, daarbij geen belang
hebben.
3.14. De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij
in de kosten van dit geding worden veroordeeld. Aangezien aan
H en T een toevoeging is verleend op grond van de Wet
rechtsbijstand aan on- en minvermogenden zal de gemeente deze
kosten aan de griffier van de rechtbank dienen te voldoen.
4. De beslissing
De fungerend president:
4.1. veroordeelt de gemeente om aan H en T tegen behoorlijk
bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 10.000,-
(TIENDUIZEND GULDEN);
4.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3. Wijst af het meer of anders gevorderde;
4.4. veroordeelt de gemeente in de kosten van dit geding, tot
aan de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van H en T
begroot op ƒ 1.500,- voor salaris van hun procureur en op ƒ
232,49 aan verschotten, met bepaling dat de gemeente voormelde
kosten dient uit te betalen aan de griffier van de rechtbank,
zulks op voet van het bepaalde in artikel 57b Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering.
Noot
De Rechtbank Utrecht overwoog in haar vonnis dat de ambtenaar
van de burgerlijke stand, door te verwijzen naar de publieke
discussie over het sluiten van zogenoemde schijnhuwelijken
tussen Nederlanders en buitenlanders met als doel het
verwerven van een verblijfsvergunning, zich hiermee uitliet
over vragen die voor het verrichten van haar ambt niet ter
zake doende waren en die zij niet behoefde te onderzoeken.
Wanneer de wetsvoorstellen 21 847 en 22 488 van de
staatssecretaris van Justitie om schijnhuwelijken tegen te
gaan worden aangenomen, is het juist de ambtenaar van de
burgerlijke stand die een antwoord op voornoemde vragen moet
trachten te krijgen. De ambtenaar is dan verplicht te
onderzoeken of het oogmerk van de aanstaande echtgenoten, of
een hunner, niet is gericht op de vervulling van de door de
wet aan de huwelijkse staat verbonden plichten, maar op het
verkrijgen van toelating tot Nederland. (Verwezen wordt naar
de bespreking van Van Blokland hierover in Nemesis 1992, nr.
5, actualiteiten katern p. 25-28)
Ondanks erkenning van de staatssecretaris dat op dit terrein
zich ongetwijfeld bewijsproblemen zullen voordoen, dient de
ambtenaar aan de hand van indicaties te werk te gaan.
Indicaties zijn aldus de memorie van toelichting de
omstandigheid dat de partners elkaar niet kennen en zich
bedienen van een tolk of bemiddelaar, een buitensporig
leeftijdsverschil, het feit dat de in Nederland gevestigde
partner verscheidene malen gedurende korte tijd met een
vreemdeling gehuwd is geweest, of het feit dat de in Nederland
gevestigde partner in de prostitutie werkzaam is, de
kennelijke haast waarmee de beslissing om te trouwen is
genomen, of de verblijfsrechtelijke status van niet-
Nederlandse partijen.
Genoemde indicaties zijn niet alleen subjectief als ook op
zich of in onderling verband niet toereikend voor een
ambtenaar van de burgerlijke stand om zich een oordeel te
vormen over de intenties van de aanstaande echtgenoten. Als
huwelijken op dit soort vermoedens gestuit worden, is de kans
dat meer kort gedingen tegen gemeenten zoals die tegen de
gemeente Y zullen volgen, niet ondenkbeeldig.
De door de staatssecretaris in de memorie van toelichting
uitgesproken verwachting van arbeidsbesparingen voor de
rechterlijke organisaties als gevolg van het uitblijven van
andere familierechtelijke procedures als echtscheidingen, zal
waarschijnlijk dan ook niet uitkomen. (TK, 1991-1992, 22 488,
nr. 3, p. 6)
De voorgenomen maatregelen van de staatssecretaris van
Justitie om eerder genoemde huwelijken te stuiten, dan wel
nietig te verklaren, kunnen voorts in strijd komen met het
fundamentele recht om te huwen zoals neergelegd in artikel 12
EVRM :’ Men and women of marriageable age have the right to
marry and found a family according to the national laws
governing the exercise of this right’. De nationale wetgever
kan voorwaarden stellen voor de uitoefening van dit recht,
maar mag niet zodanig discrimineren dat het recht om te huwen
onnodig wordt bemoeilijkt en evenmin dat daardoor het recht in
zijn wezen wordt aangetast. (Zie Van Dijk en Van Hoof in: De
Europese conventie in theorie en praktijk, 1990, p. 488-502.)
Zo kan volgens vaste jurisprudentie artikel 12 EVRM ook tegen
een (dreigende) maatregel tot uitzetting of uitlevering en ook
tegen weigering toelating worden ingeroepen wanneer
betrokkenen concrete huwelijksplannen hebben en voldoende
aannemelijk kunnen maken dat zij niet buiten het land kunnen
huwen. Dat is het geval volgens de Hoge Raad wanneer het hun
aan financiele middelen ontbreekt om zich gezamenlijk naar het
buitenland te begeven en daar zo lang te verblijven als
vereist is om een huwelijk aan te gaan. (Hoge Raad 27 november
1987, RvdW 1987, nr. 225).
Daarbij komt dat de staatssecretaris van Justitie met zijn
wetsvoorstellen een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen
huwelijken met als doel toelating tot Nederland en alle andere
‘marriages de raisons’. Voorbeelden van de laatste zijn
huwelijken gesloten om de continuiteit van dynastieen te
waarborgen, om het familiekapitaal in stand te houden, om
kinderen te wettigen, om de partner een weduwenpensioen te
bezorgen, om aan de militaire dienst te ontkomen, om
homoseksuele of lesbische relaties bescherming te bieden
enzovoort.
In het Burgerlijk Wetboek hebben echtgenoten de plicht tot
getrouwheid, hulp en bijstand (artikel 1: 81 BW), en niet dat
zij ook hun liefde voldoende aannemelijk moeten maken voor de
overheid. Zo schreef Van Houten reeds in zijn Bijdragen tot
den strijd over God, eigendom en familie uit 1883: ‘Men kan
uit de studie der huwelijkswetten niet ontdekken, dat liefde
en huwelijk iets met elkander te maken hebben’.
Tenslotte, de door De Lange gesignaleerde vrees bij het
ministerie van Justitie voor de donkere buitenlandse man is
niet alleen racistisch, maar ook sexistisch te noemen. (Recht
en Kritiek 18 (1992) 3, p. 211). De in Nederland wonende
vrouwen hebben geen bescherming van overheidswege nodig bij
het kiezen van hun partners.
Nu de staatssecretaris nog niet in staat is gebleken zijn
verontrusting over de toename van het aantal huwelijken om een
verblijfsvergunning te verkrijgen met cijfers te onderbouwen,
zijn de voorgenomen maatregelen disproportioneel aan het
nagestreefde doel en tasten hiermee ook het recht om te huwen
in zijn kern aan.
Hier is opnieuw, zoals Jessurun d’Oliveira indertijd al
schreef bij de discussie over het subjectief begrip
inburgering in de Wet op het Nederlanderschap, ‘niet de
rechtsstaat maar de beleidsstaat aan het woord’. (NJB, 11 juni
1977, p. 594).
Lioe Tan
Rechters
Mr. Hofhuis