Instantie
Arrondissementsrechtbank Alkmaar
Samenvatting
Seksueel misbruik door zwemtrainer. Eerder seksueel
misbruik kan leiden tot toekennen van een lagere (immateriele)
schadevergoeding. Eiseres vorderde ƒ 75.000,-, de rechtbank
legt ƒ 15.000,- schadevergoeding op. Vastgesteld zal moeten
worden of er sprake is van causaal verband tussen het handelen
van gedaagde en de gevorderde schade. In casu heeft de
gedaagde het bewijsaanbod, welk gedeelte van de schade niet
door hem veroorzaakt is, niet gedaan.
Volledige tekst
Het verloop van de procedure:
De rechtbank verwijst naar en neemt hier over hetgeen
hieromtrent werd overwogen in het op 14 februari 1991
uitgesproken tussenvonnis.
Bij dat tussenvonnis is tot deskundige benoemd de psychiater
H., die zijn deskundigenrapport blijkens daarvan onder nummer
72/1991 door de griffier van deze rechtbank opgemaakte akte op
25 juni 1991 ter griffie van deze rechtbank heeft
gedeponeerd.
Vervolgens heeft eiseres een conclusie na deskundigenbericht
genomen waarin zij bij haar vordering is gebleven.
Hierna heeft gedaagde een conclusie van antwoord na
deskundigenbericht genomen waarin ook hij bij zijn standpunt
heeft volhard.
Gedaagde heeft vervolgens de stukken, waaronder thans ook de
hiervoor genoemde, aan de rechtbank overgelegd en vonnis
gevraagd. De inhoud van al deze stukken geldt als hier
ingelast.
De behandeling van de zaak
De vordering
Aan de orde is thans nog de vordering van X groot ƒ 75.000,-
tot vergoeding van de immateriele schade welke zij stelt
geleden te hebben door het onrechtmatig handelen van W als
weergegeven in het vonnis uitgesproken op 26 juli 1990.
Aangezien W die schade betwist heeft, heeft de rechtbank een
deskundigenbericht nodig geoordeeld. Aan de tot deskundige
benoemde psychiater J. Hage zijn de volgende vragen gesteld:
1. In welke psychische dan wel psycho-somatische toestand
verkeert X op dit moment?
2. In hoeverre is de sub 1. bedoelde en door u geconstateerde
toestand psychiatrisch-medisch gezien het gevolg van de
ontucht van W met X gepleegd?
3. Hoe is het ziektebeeld van X van begin 1987 verlopen, welke
therapieen heeft zij moeten ondergaan en welk leed heeft zij
gedurende die tijd en overigens gedurende de periode dat de
ontucht met W plaatsvond ondervonden?
4. Bestaat er kans op genezing en binnen welke tijd?
5. Heeft u in uw hoedanigheid van deskundige nog aanvullende
opmerkingen?
De deskundige heeft onder meer op de vragen 1. en 4.
geantwoord dat bij X sprake is van ernstige psychische
problematiek die het gevolg is van seksueel misbruik op de
kinderleeftijd. Er is sprake van zelfdestructief gedrag met
zelfmoordpogingen en automutilatie en van
dissociatieverschijnselen die hebben geleid tot verlies van
realiteitsgevoel en tot sociaal isolement. X ondergaat sinds
1987 psychiatrisch-psychotherapeutische behandeling van een
wisselend intensieve vorm, waardoor haar toestand wel wat is
verbeterd, maar die nog onvoldoende lijkt omdat X zich niet
durft open te stellen voor de kern van de problemen. Genezing
kan misschien slechts in beperkte mate en na nog vele jaren
bereikt worden. Haar persoonlijkheidsstructuur en haar
onvermogen traumatische kwetsuren te verwerken baren de meeste
zorgen.
Op vraag 2. heeft de deskundige geantwoord dat traumatisering
ten gevolge van het seksueel misbruik door W voor X zeker niet
de belangrijkste oorzaak van traumatisering is, doch dat dit
misbruik samenhangt met eenzelfde soort misbruik dat wellicht
eerder thuis plaats vond en doorgaans meer funeste gevolgen
heeft dan een door vreemden gepleegd misbruik. Het ene trauma
heeft het andere mogelijk dan wel waarschijnlijker gemaakt;
tussen beide valt niet zomaar een onderscheid te maken. Wel
kan W als zwemtrainer van X zeker niet met een onbekende
aanrander vergeleken worden en mag aangenomen worden dat dit
feit de reeds bestaande traumatisering aanzienlijk heeft
verergerd.
W heeft bij conclusie na deskundigenbericht gesteld dat het
seksueel misbruik door de vader van X heeft geleid tot de
psychische toestand waarin zij thans verkeert en dat het
causaal verband tussen de schade en de door W gepleegde
onrechtmatige daad niet kan worden aangenomen. De door de
deskundige geconstateerde psychische schade bij X heeft W niet
(langer gemotiveerd) betwist.
De rechtbank overweegt als volgt
Voorop dient gesteld te worden dat bij X sprake is van
ernstige (psychische) schade, zoals duidelijk blijkt uit het,
niet betwiste, rapport van de deskundige.
Voorts is algemeen bekend dat feiten als door W gepleegd
(ontucht bestaande in onder meer het hebben van vleselijke
gemeenschap met een aan hem als zwemtrainer toevertrouwd
meisje tussen haar veertiende en zestiende jaar) psychische
schade tot gevolg kunnen hebben. Uit het rapport van de
deskundige, waarvan de rechtbank de conclusies overneemt en
tot de hare maakt, blijkt dat zulks ook bij X het geval is,
zij het dat volgens de deskundige ook het seksueel misbruik
door de vader van X bij het veroorzaken van de schade een
(grote) rol heeft gespeeld.
De deskundige heeft niet kunnen vaststellen of de schade door
het misbruik van W, dan wel door de vader van X is ontstaan.
Gelet op het voorgaande is W voor de schade van X
aansprakelijk nu deze redelijkerwijs aan hem toegerekend kan
worden, tenzij hij bewijst dat de schade niet door zijn
onrechtmatige daad is veroorzaakt.
Een bewijsaanbod van die strekking heeft W niet gedaan. De
rechtbank vindt geen termen aanwezig hem ambtshalve tot
bewijslevering toe te laten.
Met betrekking tot de hoogte van de toe te kennen
schadevergoeding overweegt de rechtbank voorts:
Ten gevolge van de onrechtmatige daad van W beoefent X de
zwemsport niet meer op nationaal niveau, heeft zij
leerproblemen gehad en is er thans bij haar sprake van ernstig
psychisch leed. Genezing is slechts in beperkte mate te
verwachten en zal nog jaren duren.
Omtrent zijn financiele draagkracht heeft W niets gesteld. de
rechtbank acht in de omstandigheden van dit geval een bedrag
van ƒ 15.000, terzake van immateriele schadevergoeding
redelijk en billijk.
W zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de
proceskosten veroordeeld worden, die van het
deskundigenrapport daaronder begrepen.
De beslissing
De rechtbank:
Veroordeelt gedaagde aan eiseres tegen kwijting te betalen de
somma van ƒ 15.000,- (vijftien duizend gulden) vermeerderd
met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding
tot aan die der voldoening.
Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding aan de zijde
van eiseres gevallen en tot op deze uitspraak begroot op ƒ
2.155,25 aan verschotten en op ƒ 4.200,– aan salaris van de
procureur, op de voet van artikel 57 b Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering te voldoen aan de griffier van deze
rechtbank.
Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Noot
Het arrest gaat over de aansprakelijkheid van een zwemtrainer
voor het door hem gepleegde seksueel misbruik met een van zijn
pupillen, terzake waarvan immateriele schadevergoeding wordt
geeist. Interessant aan deze uitspraak is de manier waarop de
(omvang van de) aansprakelijkheid wordt bepaald door de
rechtbank. De rechterlijke macht hanteert in dergelijke
uitspraken als uitgangspunt steeds de stelling dat ‘het naar
de huidige maatschappelijke opvattingen een feit van algemene
bekendheid is dat ontucht met minderjarigen schadelijke
gevolgen kan hebben’ (vgl. Rechtbank Rotterdam 3 juni 1983, RN
1988, 15). Aan de hand van een aantal relevante factoren wordt
vervolgens de omvang van de schade vastgesteld. Te noemen
zijn: de wijze van plegen, de duur van het seksueel misbruik,
de leeftijd en de (geleden en voorzienbare) schade (vgl.
Rechtbank Arnhem 11 mei 1989, RN 1990, 101). Blijkens de
onderhavige uitspraak kan daar nog een factor bij worden
gerekend, namelijk de aanwezigheid van eerder seksueel
misbruik.
De stelling dat er sprake is van eerder seksueel misbruik kan
op twee manieren een rol spelen. In de eerste plaats bij het
vaststellen of er sprake is van causaal verband tussen het
handelen van gedaagde en de gevorderde schade. Het probleem
ligt dan in de sfeer van het bewijs, dat in beginsel vrijwel
onmogelijk is. In deze zaak ‘lost’ de rechtbank de
moeilijkheid op door het verweer te verwerpen met het argument
dat gedaagde geen bewijsaanbod terzake heeft gedaan.
Wanneer de causaliteit is vastgesteld komt een tweede aspect
aan de orde, namelijk de vraag in hoeverre eerder seksueel
misbruik van invloed is op de omvang van de aansprakelijkheid.
Zo wordt uit de uitspraak van de Rechtbank Roermond van 12
januari 1989, RN 1989, 46 duidelijk dat ‘gelijktijdig werkende
factoren’ van invloed kunnen zijn. Mijn inziens is in de
onderhavige zaak ook sprake van een zekere matiging van de
aansprakelijkheid, die wordt ontleend aan het eerdere seksueel
misbruik. Ik leid dat af uit de hoogte van het toegewezen
schadebedrag (vordering van 75.000, waarvan 15.000 gulden
wordt toegekend) en een tweetal overwegingen. Ten eerste neemt
de rechtbank de conclusie van de deskundige over dat het
seksueel misbruik van gedaagde ‘zeker niet de belangrijkste
oorzaak van traumatisering is’. Daarna overweegt ze, nadat is
vastgesteld dat het plegen van ontucht met minderjarigen
psychische schade tot gevolg kan hebben, als volgt: ‘…zij
het dat volgens de deskundige ook het seksueel misbruik door de
vader van X bij het veroorzaken van de schade een (grote) rol
heeft gespeeld. De deskundige heeft niet kunnen vaststellen of
de schade door het misbruik van W dan wel door de vader van X
is ontstaan.’ Overigens lijkt het voor zo’n minderend effect
wel noodzakelijk dat de gedaagde geen voorkennis had van het
eerder seksueel misbruik. Wanneer dat wel het geval is, veelal
binnen hulpverleningsrelaties, leidt dit tot een aanscherpen
van het verwijt (vgl. Rechtbank Arnhem 17 november 1989, RN
1990, 78 en Rechtbank Utrecht 25 juli 1991, RN 1991, 140).
De vraag is echter of deze uitspraak ‘recht’ doet aan de
onderliggende belangenschending. Ik doel daarbij met name op
het gebrek aan aandacht voor het feit dat het seksueel misbruik
zich afspeelde binnen een afhankelijkheidsrelatie. De zaak
draait in feite om het vaststellen van het oorzakelijk
verband, en de omvang van de bijbehorende aansprakelijkheid
van gedaagde. Uiteindelijk wordt het eerdere seksuele misbruik
mindering gebracht op de omvang van de schade ten gevolge van
de hier aangeklaagde handelingen. Dusdoende wordt er geen
aandacht besteed aan een belangrijk zelfstandige aspect van
het handelen van gedaagde, namelijk het feit dat er sprake is
van misbruik van een vertrouwensband.
Het belang hiervan wordt duidelijker wanneer een vergelijking
wordt getrokken met de strafrechtelijke norm terzake: artikel
249 Sr. Strafbaar gesteld wordt het schenden van de zorgplicht
ten opzichte van een minderjarige, door misbruik te maken van
de afhankelijkheidspositie waarin deze verkeert. Niet de aard
of omvang van de seksuele gedragingen zijn hier bepalend, maar
het misbruik van macht ten opzichte van een afhankelijke
persoon (vgl. ten deze ook het wetsontwerp ter herziening van
de artikelen 242-249 en van enkele nadere bepalingen van het
Wetboek van Strafrecht, TK 1988-1989, nr.20930). Voor dit
belangrijke gegeven heeft de onderhavige uitspraak onvoldoende
aandacht. Wanneer dat wel het geval zou zijn geweest komt het
seksueel misbruik van de gedaagde in een ander, zelfstandig
licht te staan. De onrechtmatigheid wordt dan niet gerelateerd
aan het handelen van een ander (in casu de vader van eiseres,
die haar eerder seksueel misbruikte), maar de
verantwoordelijkheid wordt gelegd waar deze thuis hoort: bij
de persoon van de gedaagde. Er is hier geen sprake van
‘gelijktijdig werkende factoren’, die zouden moeten leiden tot
mindering van de aansprakelijkheid (Rechtbank Roermond 12
januari 1989, RN 1989), maar van onafhankelijke variabelen.
Ook binnen zo’n kader is er voldoende ruimte om nuancering aan
te brengen in de toerekening van de aanprakelijkheid.
Renee Kool
Rechters
Mrs. Doedens, Out, Vriezen