Instantie
Raad van State
Samenvatting
Vrouw wordt na arbeidsverleden bijstand geweigerd omdat haar
echtgenoot een inkomen heeft boven de bijstandsnorm. Haar beroep op het
in internationale bepalingen vastgelegde verbod van discriminatie wordt
door de Afdeling verworpen. De artt. 5 en 5a ABW regelen de
gezinsbijstand. Dit betekent dat deze artikelen in hun uitwerking niet de
vrouw (of man) afzonderlijk aangaan, doch de man en vrouw tezamen
gelijkelijk. Dit levert geen discriminatie op. Derhalve hoeft de Afdeling
niet te onderzoeken of sprake is van indirecte discriminatie.
Volledige tekst
Overzicht van het geschil
De commissie voor de verlening van bijstand te Enkhuizen heeft op 12 april
1988 naar aanleiding van de door V. op 7 maart 1988 ingediende aanvraag
om bijstand ingevolge de Algemene Bijstandswet ter voorziening in de
algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan afwijzend beschikt.
De beschikking is aan deze uitspraak gehecht.
Nadat V. tegen deze beschikking een bezwaarschrift had ingediend, hebben
burgemeester en wethouders van Enkhuizen de daarin vervatte bezwaren bij
hun beslissing van 29 augustus 1988, kenmerk 882196, ongegrond verklaard.
De beslissing is aan deze uitspraak gehecht.
Vervolgens is V. in beroep gekomen bij gedeputeerde staten van
Noord-Holland, welk beroep verweerster bij haar besluit van 29 mei 1989,
Afdeling WEB, nummer AZ-89-434, ongegrond heeft verklaard.
Het besluit is aan deze uitspraak gehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld krachtens artikel 43
der Algemene Bijstandswet.
Het beroepschrift is aan deze uitspraak gehecht.
Desgevraagd is een verweerschrift ingediend.
Het geschil is op 29 september 1992 behandeld in een openbare vergadering
van een Enkelvoudige Kamer van de Afdeling, waarin appellante,
vertegenwoordigd door mr G.A.M. van Dijk, en verweerster, vertegenwoordigd
door W.J. Ardewijn, hun standpunten nader hebben uiteengezet.
Burgemeester en wethouders van Enkhuizen zijn niet ter zitting verschenen.
In rechte
Bij haar bestreden besluit heeft verweerster de afwijzing van de aanvraag
om bijstand van appellante, nu de inkomsten van haar echtgenoot toereikend
waren om in de noodzakelijke kosten van het gezin te voorzien, bevestigd.
Appellante kan zich hiermee niet verenigen en stelt hier dat sprake is van
indirecte discriminatie.
Appellante is van mening dat artikel 5 van de Algemene Bijstandswet
(hierna te noemen: ABW) tot gevolg heeft dat vrouwen vaker hun
uitkeringsrechten zullen verliezen of niet kunnen doen gelden. In verband
hiermede heeft appellante betoogd dat artikel 5 ABW in strijd is met de
Richtlijn van de Raad van de Europese gemeenschappen van 19 december 1978
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid
(nos. 79/7/EEG, hier te noemen derde EG-richtlijn).
Voorts heeft appellante aangevoerd dat artikel 5 van de ABW eveneens
strijdig is met artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake
Burgerrechten en Politieke Rechten van 19 december 1966, artikel 2, tweede
lid, en artikel 3 juncto artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake
Economische, Sociale en Culturele Rechten van 19 december 1966 en artikel
14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden van 4 november 1950.
Appellante heeft tevens nog aangevoerd dat verweerster onvoldoende is
ingegaan op de door haar aangevoerde strijdigheid met de internationale
verdragsbepalingen.
De Afdeling overweegt allereerst als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de ABW wordt de
bijstand aan echtelieden als gezinsbijstand toegekend.
Artikel 5, derde lid, bepaalt dat bij het verlenen van gezinsbijstand
rekening wordt gehouden met wettelijke aanspraken op onderhoud of
vruchtgenot bestaande tussen betrokken personen.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, komt de gezinsbijstand de echtelieden
gelijkelijk toe. De bijstand kan door elk van de echtelieden worden
aangevraagd. Op verzoek van de echtelieden, of een van hen, wordt de
bijstand aan ieder voor de helft uitgekeerd.
Uit de stukken blijkt dat appellante eerst een uitkering op grond van de
Werkloosheidswet en vervolgens tot 20 november 1987 een uitkering
ingevolge de Wet Werkloosheidsvoorziening heeft ontvangen.
Inmiddels had appellante zich op 8 oktober 1987 bij de bedrijfsvereniging
ziek gemeld.
Na een keuring is appellante met ingang van 8 november 1988
arbeidsongeschikt verklaard.
Appellante heeft eerst met ingang van laatstgenoemde datum een uitkering
ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering/Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet ontvangen.
Ter overbrugging van de periode van 20 november 1987 tot 8 november 1988
heeft appellante op 7 maart 1988 een uitkering op grond van de ABW in de
kosten van levensonderhoud aangevraagd.
Het staat vast dat de echtgenoot van appellante over een netto-inkomen van
destijds ƒ 3.268,15 per maand beschikte, welk bedrag derhalve de voor
appellante en haar echtgenoot geldende bijstandsnorm te boven ging.
Mede gelet op het bepaalde in artikel 5 van de ABW bestond er geen
aanleiding om aan appellante bijstand te verlenen. Verweerster kon dan ook
in zoverre de afwijzing van appellantes aanvraag bevestigen.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat artikel 5 van de ABW
leidt tot indirecte discriminatie overweegt de Afdeling het volgende.
Appellante heeft onder meer gewezen op artikel 2, tweede lid, en artikel
3 juncto artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake Economische,
Sociale en Culturele Rechten, waarin de Nederlandse staat zich heeft
verbonden zonder discriminatie de gelijke rechten van mannen en vrouwen
in de sociale zekerheid te erkennen.
Naar het oordeel van de Afdeling richten evenbedoelde bepalingen zich tot
de verdragsluitende staten en kunnen derhalve niet worden aangemerkt als
een ieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet.
Appellante kan zich om die redenen niet voor de nationale rechter op deze
artikelen beroepen.
Om die reden heeft verweerster het beroep van appellante op evengenoemde
verdragsbepalingen niet kunnen honoreren.
Artikel 4, eerste lid, van de derde EG-richtlijn, voor zover te dezen van
belang, luidt als volgt:
Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van
discriminatie op grond van geslacht hetzij direct hetzij indirect door
verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is
uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:
– de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake
toelating tot de regelingen.
– de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen
verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende
personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op
de prestaties.
Artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en
Politieke Rechten luidt als volgt:
Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op
gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet
discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en
doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras,
huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging,
nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere
status.
Artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden luidt als volgt:
Het genot van de rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld,
is verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht,
ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale
of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid,
vermogen, geboorte of andere status.
Verweerster heeft zich, blijkens het bestreden besluit, op het standpunt
gesteld dat de ABW geen sociale verzekering is waarvoor premie wordt
betaald, doch een sluitstuk vormt van de sociale verzekering, waarbij
wordt uitgegaan van een behoeftecriterium. Verweerster is er voorts vanuit
gegaan dat het door appellante bedoelde onderscheid tussen mannen en
vrouwen door objectieve en redelijke gronden, neergelegd in de ABW en de
daarop gebaseerde regelingen wordt gerechtvaardigd. De Afdeling overweegt
ten aanzien van artikel 4, eerste lid, derde EG-richtlijn met inachtneming
van haar uitspraak van 20 juni 1990, no. G04.88.1603.668.89, het volgende.
De Afdeling laat in het midden of appellante, zoals zijzelf stelt, kan
worden gerekend tot de beroepsbevolking in de zin van artikel 2 van de
derde EG-richtlijn en of – en zo ja in hoeverre – de ABW een sociale
bijstandsregeling in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b,
van de richtlijn is.
De artikelen 5 en 5a van de ABW betreffen een uitkering welke toekomt aan
een gezin respectievelijk een gezamenlijke huishouding.
Doordat men huwt respectievelijk een gezamenlijke huishouding gaat voeren,
bestaat – anders dan appellante meent – geen aanspraak meer op een
individuele bijstandsuitkering doch wordt men deelgerechtigde in het gezin
respectievelijk de gezamenlijke huishouding, welk(e) als zodanig aanspraak
heeft op een bijstandsuitkering.
In dit verband wijst de Afdeling op artikel 5, vierde lid, en artikel 5a,
derde lid, van de ABW op grond waarvan de aan het gezin respectievelijk
aan de gezamenlijke huishouding toegekende bijstand, de echtelieden
respectievelijk de personen die een gezamenlijke huishouding voeren,
gelijkelijk toekomt.
Een en ander betekent dat de artikelen 5 en 5a van de ABW, in hun
uitwerking, niet de vrouw – of man – afzonderlijk aangaan, doch de man en
vrouw tezamen gelijkelijk.
Het vorenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat de toepassing van
de artikelen 5 en 5a van de ABW reeds hierom geen op grond van artikel 4,
eerste lid, van de derde EG- richtlijn verboden discriminatie oplevert.
Evenmin kan er, zo stelt de Afdeling vast, redelijkerwijs ruimte voor
twijfel bestaan of deze uitleg zich wel verdraagt met de regelgeving van
de Europese Gemeenschap.
De Afdeling ziet mitsdien geen aanleiding om, zoals door appellante in de
openbare vergadering van de Afdeling is verzocht, aan het Hof van Justitie
van de Europese Gemeenschappen prejudiciele vragen voor te leggen.
De Afdeling komt, gelet op het vorenoverwogene, niet toe aan beantwoording
van de vraag of aanzienlijk meer tot de beroepsbevolking in de zin van
artikel 2 van de derde EG- richtlijn behorende vrouwen dan mannen als
gevolg van de toepassing van de artikelen 5 en 5a van de ABW een
bijstandsuitkering wordt geweigerd. Evenmin behoeft de Afdeling zich uit
te laten over de vraag of in casu objectieve rechtvaardigingsgronden
aanwezig zijn.
In verband met het vorenstaande moet tevens worden geoordeeld, dat ook in
zoverre het beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake
Burgerrechten en Politieke Rechten en artikel 14 van het Europees Verdrag
ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
juist vanwege het bestaan van deze objectieve rechtvaardigingsgronden in
de ABW en de daarop gebaseerde rijksgroepsregelingen heeft afgewezen, het
bestreden besluit, wat dit onderdeel betreft, niet kan worden gedragen
door de daaraan gegeven motivering.
Het bestreden besluit dient derhalve in zoverre te worden vernietigd op
de in artikel 2, eerste lid, onder d, van de Tijdelijke wet
Kroongeschillen genoemde grond.
De Afdeling acht in casu termen aanwezig om met toepassing van artikel 5,
eerste lid, van de Tijdelijke wet Kroongeschillen zelf in de zaak te
voorzien op de wijze zoals in het dictum is aangegeven.
Beslissing
De Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State;
Gezien de Tijdelijke wet Kroongeschillen, de Wet op de Raad van State en
de Algemene Bijstandswet;
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt het besluit van verweerster van 29 mei 1989, Afdeling WEB,
no. AZ-89-434, voor zover daarbij het beroep van appellante op de derde
EG-richtlijn, artikel 26 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en
Politieke Rechten en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op grond van de
gegeven motivering ongegrond is verklaard;
II. verklaart het beroep van appellante op de derde EG- richtlijn, artikel
26 Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en
artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden op de hiervoren genoemde gronden
ongegrond;
III. verwerpt het beroep voor het overige;
IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellante het door haar
ingevolge artikel 32, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State gestorte
recht, zijnde ƒ 150,-, vergoedt.
Rechters
Mr. Gardeniers-Berendsen, De Vette.