Instantie: Rechtbank Almelo, 14 oktober 1992

Instantie

Rechtbank Almelo

Samenvatting


Op 10 juni 1991 heeft gedaagde geprobeerd eiseres te verkrachten en heeft
hij haar gedwongen tot het plegen van ontuchtige handelingen. Eiseres
heeft psychische schade opgelopen en vorderde ƒ 15.000,= immateriele
schadevergoeding. Gedaagde doet een beroep op art. 109 boek 6 BW-matiging.
De financiele situatie van gedaagde is weliswaar zodanig dat hij wellicht
niet in staat is het gevorderde bedrag (ineens) te voldoen, maar dit
enkele feit brengt niet mee dat de vordering van eiseres tot een lager
bedrag zou moeten worden toegewezen. Gedaagde is veroordeeld tot een
onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijftien maanden, waarbij tevens
terbeschikkingstelling met dwangverpleging is gelast. Gedaagde wordt als
de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de proceskosten.

Volledige tekst

Ten aanzien van het Recht:

1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en erkend dan wel niet of
onvoldoende gemotiveerd betwist, het navolgende vast: a. S. heeft op 10
juni 1991 gepoogd N te verkrachten en haar op die datum gedwongen tot het
plegen en dulden van ontuchtige handelingen; b. S. is door de
arrondissementsrechtbank te Almelo bij vonnis van 17 september 1991
terzake onder a. genoemde strafbare feiten veroordeeld tot een
onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijftien maanden, waarbij tevens
terbeschikkingstelling met dwangverpleging is gelast.

2. N stelt dat S door zijn handelen zich schuldig heeft gemaakt aan een
onrechtmatige daad, hetgeen door S expliciet wordt erkend.

3. N stelt tengevolge van dit onrechtmatige handelen psychische schade te
hebben geleden en nog te zullen lijden, die zij fixeert op ƒ 15.000,=. Zij
vordert dit bedrag als (immateriele) schade, te vermeerderen met de
wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 10 juni 1991 tot de dag
der algehele voldoening.

4. S erkent eveneens schadeplichtig te zijn op grond van het door hem
erkend onrechtmatig handelen, maar doet een beroep op artikel 6:109 van
het burgerlijk wetboek.

Hij stelt daartoe dat zijn financiele posititie het toewijzen van het
gevorderde feit rechtvaardigt.

5. Op grond van artikel 173 van de onvergangswet zal de rechtbank de
vordering van N beoordelen naar het recht zoals dat gold voor 1 januari
1992.

6. De rechtbank vat het verweer van S op als een beroep op de wederzijdse
stand en fortuin van partijen, die met zich mee zou brengen dat het
schadebedrag niet tot het gevorderde zou moeten worden toegewezen. De
rechtbank deelt die mening niet. De financiele situatie van S is weliswaar
zodanig dat hij wellicht niet in staat is het gevorderde bedrag (ineens)
te voldoen, maar dit enkele feit brengt niet met zich mee dat de vordering
van N tot een lager bedrag moet worden toegewezen.

7. S heeft, behoudens het hiervoor vermelde, geen andere weren tegen de
vordering ingebracht, zodat de vordering wordt toegewezen.

8. S dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze
procedure te worden verwezen.

RECHTDOENDE:

Veroordeelt gedaagde om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting
te betalen een bedrag van ƒ 15.000,= (vijftienduizend gulden), te
vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 10 juni 1991 tot de
dag der algehele voldoening.

Veroordeelt gedaagde in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de
zijde van eiseres begroot op ƒ 1.572,55, waarvan te betalen aan: a. de
griffier van de arrondissementsrechtbank te Almelo: 1. ƒ 225,= wegens in
debet gesteld griffierecht; 2. ƒ 1.200,= wegens salaris en verschotten van
de procureur; 3. ƒ 50,15 wegens niet in debet gesteld griffierecht; 2. ƒ
22,40 wegens uitroepgelden;

Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr. Stoove, voorzitter, mrs. Jue en Valk, rechters