Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Belanghebbende stelt de vraag aan de orde of de belastingvrije sommen
in de Wet op de inkomstenbelasting een verboden discriminatie van
alleenstaanden ten opzichte van alleenstaande verzorgende ouders en
alleenverdieners inhoudt, doordat voor hen niet een verhoging van de
algemene belastingvrije som geldt. Nee, zegt de Hoge Raad, de wetgever kon
in redelijkheid oordelen dat uit het oogpunt van draagkracht een verschil
in belastingvrije sommen gerechtvaardigd is.
Evenmin steunt de Raad de door belanghebbende verdedigde opvatting dat
sprake is van verboden discriminatie ten opzichte van tweeverdieners,
omdat de belastingvrije som van beiden gelijk is, terwijl hun situatie uit
het oogpunt van draagkracht verschillend is. De Raad meent dat voor zover
als gevolg van die keuze uit het oogpunt van draagkracht sprake is van een
gelijke behandeling van ongelijke gevallen, de wetgever in redelijkheid
heeft kunnen oordelen dat voor die behandeling de uitvoerbaarheid van de
wetgeving een objectieve en redelijke rechtvaardiging biedt.
Volledige tekst
1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof
Van belanghebbende is over het tijdvak januari 1990 een bedrag aan
loonbelasting ingehouden. Het tegen het ingehouden bedrag gemaakte bezwaar
is bij uitspraak van de Inspecteur afgewezen.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen
bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Staatssecretaris van Financien heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie is de vraag aan de orde of de regeling van de
belastingvrije sommen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die
regeling met ingang van 1 januari 1990 is gaan luiden, een door artikel
26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten van 16 december 1966, Trb. 1975, nr. 60, (hierna IVBPR) verboden
discriminatie van alleenstaanden inhoudt doordat voor hen niet een
verhoging van de algemene belastingvrije som geldt.
3.2. Het hof heeft bij vergelijking van de regeling van de belastingvrije
sommen voor alleenstaanden met die voor alleenstaande verzorgende ouders
en alleenverdieners – voor welke laatste groepen in een verhoging van de
algemene belastingvrije som is voorzien – een door artikel 26 IVBPR
verboden discriminatie niet aanwezig geacht. Dit oordeel is juist. Voor
alleenstaande verzorgende ouders en alleenverdieners brengt de
aanwezigheid van gezinsleden financiele lasten mee, welke alleenstaanden
niet hebben. Op grond hiervan kon de wetgever in redelijkheid oordelen dat
uit een oogpunt van draagkracht een verschil in belastingvrije sommen
gerechtvaardigd is. De klacht dat de wetgever aan alleenstaande
verzorgende ouders en alleenverdieners, vergeleken met alleenstaanden, een
zodanig hoge belastingvrije som heeft toegekend dat, hoewel niet sprake
is van gelijke gevallen, niettemin zich een door artikel 26 IVBPR verboden
discriminatie voordoet, faalt evenzeer. Discriminatie op grond dat
ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld, doet zich
slechts voor bij een overduidelijke onevenredigheid. Daarvan is hier geen
sprake, nog daargelaten of het verhelpen van zodanige ongelijke
behandeling de rechtsvormende taak van de rechter niet te buiten zou gaan.
Mitsdien falen de middelen onder I en II voor zover zij de juistheid
bestrijden van ’s hofs oordeel. Voor zover zij klagen over onvoldoende
motivering van dit oordeel falen zij eveneens, aangezien een rechtsoordeel
niet met vrucht kan worden bestreden met motiveringsklachten.
3.3. Middel II is in zoverre gegrond dat daarin aan het hof terecht wordt
verweten dat het geen oordeel heeft gegeven over de door belanghebbende
verdedigde opvatting dat sprake is van een door artikel 26 IVBPR verboden
discriminatie doordat aan alleenstaanden dezelfde belastingvrije som
toekomt als aan tweeverdieners, hoewel hun situatie uit een oogpunt van
draagkracht verschillend is. Tot cassatie kan dit echter niet leiden,
aangezien die opvatting niet als juist kan worden aanvaard. Zoals blijkt
uit de door het hof vermelde wetsgeschiedenis heeft de wetgever vooral om
redenen van uitvoerbaarheid van de wetgeving ervoor gekozen aan
alleenstaanden geen verhoging van de algemene belastingvrije som toe te
kennen en aan tweeverdieners niet een lagere belastingvrije som dan de
algemene belastingvrije som. Voor zover als gevolg van die keuze uit een
oogpunt van draagkracht sprake is van een gelijke behandeling van
ongelijke gevallen, heeft de wetgever in redelijkheid kunnen oordelen dat
voor die behandeling de uitvoerbaarheid van de wetgeving een objectieve
en redelijke rechtvaardiging biedt. Onder die omstandigheid is van een
door artikel 26 IVBPR verboden discriminatie geen sprake.
3.4. Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat het ontbreken van een
verhoging van de belastingvrije som voor alleenstaanden niet in strijd is
met artikel 1 van het Eerste Protocol behorende bij het Europees verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
van 4 november 1950, Trb. 1951, 154, (hierna: EVRM), voor zover daarin het
recht op ongestoord genot van eigendom is vastgelegd. Deze bepaling tast
immers uitdrukkelijk niet het recht van de verdragsluitende staten aan om
belastingen te heffen, mits daarbij de in het EVRM gegarandeerde rechten
worden gerespecteerd. Voor zover in middel III de juistheid van het hier
bedoelde oordeel van het hof wordt bestreden, faalt het derhalve. Het
faalt ook voor zover het klaagt over onvoldoende motivering van dit
oordeel, aangezien het hier om een rechtsoordeel gaat, dat niet met vrucht
met motiveringsklachten kan worden bestreden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Rechters
Mrs. Stoffer, Wildeboer, Zuurmond, Herrmann, Fleers.