Instantie: Rechtbank Utrecht, 23 oktober 1992

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


AAW; Inkomenseis, Reparatiewet. Het stellen van een inkomenseis is een
vorm van indirecte discriminatie. Rechtvaardigingsgrond zou kunnen zijn:
a. voorkoming van een te vergaande aantasting van het
inkomensdervingsbeginsel en/of b. redenen van budgettaire aard. In casu
acht de rechtbank deze rechtvaardigingsgronden niet aanwezig. Zie ook
uitspraak CRvB 23 juni 1992, RN 1992, nr. 294.1.

Volledige tekst

Aanduiding bestreden beslissing.

Beslissing van verweerder van 27 maart 1991.

2. Terechtzitting.

Datum: 11 september 1992.

Klaagster niet verschenen.

Verweerder verschenen bij gemachtigden mrs. L.E. Mollerus en C.J.G. van
den Berk, juridisch medewerksters bij verweerders bedrijfsvereniging.

Het geding is ter terechtzitting gevoegd behandeld met de zaken nrs. AAW
1991/792, 1991/699. 1991/887, 1991/895, 199/959, 1991/960, 1990/986,
1991/1143, 1991/1664, 1991/662, 1991/961, 1991/744, 1991/852, 1991/856,
1991/862, 1991/898, 1991/899, 1991/945, 1991/946, 1991/947, 1991/948,
1991/9449, 1991,/950, 1991/952, 1991/953, 1991/955, 1991/956, 1991/957,
1991/962, 1991/743, 1991/798, 1991/891, 1991/944 en 1991/645.

3. Feiten.

Klaagster, geboren 20 november 1951, heeft op 10 april 1989 verweerders
bedrijfsvereniging verzocht haar in aanmerking te brengen voor een
uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) terzake
van volgens haar sedert ongeveer 1974 bestaande arbeidsongeschiktheid. Van
de zijde van verweerder is naar aanleiding van klaagsters aanvraag de
Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) om advies gevraagd. De
verzekeringsgeneeskundige van deze dienst heeft in zijn rapportage
algemeen van 22 januari 1990 geconcludeerd dat klaagster per 1 december
1973 blijvend volledig arbeidsongeschikt is te beschouwen. Na daarop
volgend advies van de GMD ontvangen te hebben, heeft verweerder klaagster
bij beslissing van 22 augustus 1990 in aanmerking gebracht voor een
uitkering ingevolge de AAW naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80
tot 100 %. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van
Beroep (CRvB) van 5 januari 1988 heeft verweerder, overwegende dat
klaagster tot 1 januari 1980 gedurende een periode van 52 weken
onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, met toepassing van het bepaalde
in artikel 25, tweede lid, eerste volzin, van de AAW de uitkering doen
ingaan per 10 april 1988. In die beslissing is niet aangegeven wanneer die
arbeidsongeschiktheid zou zijn ontstaan.

Bij de bestreden beslissing is die uitkering met ingang van 1 juli 1991
ingetrokken.

Bij klaagschrift van 25 april 1991 heeft klaagster tegen de bestreden
beslissing beroep doen instellen. Namens klaagster is aangevoerd dat
toepassing van artikel IV van de Wet van 3 mei 189, Stb. 126
(Reparatiewet) leidt tot het vermoeden van indirecte discriminatie van
vrouwen ten opzichte van mannen, dat dit vermoeden niet wordt weggenomen
door een rechtvaardigingsgrond en dat evengenoemd artikel in strijd moet
worden geacht met artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn van de Raad van
Europese Gemeenschappen van 19 december 1978 (Richtlijn 79/7).

Verweerder heeft op 11 september 1991 van contra-memorie gediend.

4. Bewijsmiddelen.

De gedingstukken alsmede het verhandelde ter terechtzitting.

5. Motivering.

Het onderhavige geding is aanhangig gemaakt bij de raad van beroep te
Utrecht. Inmiddels is op 1 juli 1992 in werking getreden de Wet van 3 juni
1992, Staatsblad 278, strekkende tot integratie van de raden van
beroep/ambtenarengerechten en de arrondissementsrechtbanken. Ingevolge die
wet is de rechtbank met de behandeling van het geding en de hiervoor onder
2. vermelde gedingen belast.

In dit geding heeft de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder
bij de bestreden beslissing terecht en op goede gronden heeft besloten de
aan klaagster toegekende uitkering ingevolge de AAW met ingang van 1 juli
1991 in te trekken. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

5.1. De bestreden beslissing is gebaseerd op het bepaalde in artikel IV,
eerste en derde lid, van de op 4 mei 1989 in werking getreden
Reparatiewet, zoals gewijzigd bij Wet van 4 juli 1990, Stb. 386.

Deze artikelleden luiden als volgt: “-1. De
arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet van degene wiens arbeidsongeschiktheid is
ingetreden voor 1 januari 1979, wordt ingetrokken indien niet wordt
voldaan aan de vereisten voor het recht op toekenning van
arbeidsongeschiktheidsuitkering, bedoeld in artikel 6 van genoemde wet,
zoals dat artikel luidde door inwerkingtreding van de Wet van 20 december
1979, Stb. 708. -3. De intrekking van de arbeidsongeschiktheid, bedoeld
in het eerste lid, vindt plaats met ingang van de eerste dag van de
zesentwintigste kalendermaand volgende op die waarin deze wet in werking
treedt.”

Het bepaalde in vorenaangehaald eerst lid van artikel IV houdt in
-voorzover hier van belang- dat ten aanzien van degene wiens
arbeidsongeschiktheid is ingetreden voor 1 januari 1979 en die geen
jeugdgehandicapte is, alsnog de voorwaarde wordt gesteld dat in het jaar
onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid
een zeker inkomen uit of in verband met het verrichten van arbeid is
verdiend of geacht kan worden te zijn verdiend. Deze zogenaamde
inkomenseis gold tot de inwerkingtreding van de Reparietiewet slechts voor
degenen wier arbeidsongeschiktheid is ingetreden op of na 1 januari 1979.

Aanleiding voor het invoeren van de Reparatiewet vormden de uitspraken van
de CRvB van 5 januari 1988 (Zei RSV 1988, nrs. 104, 198, 199, 200). In die
uitspraken heeft de CRvB enige bepalingen van de Wet van 20 december 1979,
Stb. 708, buiten toepassing gelaten, daar deze een bij artikel 26 van het
BuPo- Verdrag verboden discriminatie -naar geslacht in samenhang met de
echtelijke status -inhielden van bepaalde groepen van voor 1 januari 1979
arbeidsongeschikt geworden vrouwen. Ten gevolge van die uitspraken konden
vrouwen niet langer van het recht op uitkering, ingevolge de AAW worden
uitgesloten indien zij in dezelfde, voor die wet relevant te achten,
omstandigheden verkeerden waaronder een voor 1 januari 1979
arbeidsongeschikt geworden man recht op een zodanige uitkering kon doen
gelden.

De uitspraken van de CRvB leidden er eveneens toe dat -zonder nadere
maatregelen- het recht op uitkering krachtens de AAW voor personen (lees:
met name gehuwde vrouwen), die arbeidsongeschikt zijn geworden voor 1
januari 1979 zou kunnen ontstaan ongeacht de vraag of in het haar daaraan
voorafgaande aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid inkomen is
gederfd. De regering achtte zulks ongewenst, “(
..) enerzijds omdat daarmee het destijds door de regering en parlement
beoogde karakter van de AAW als inkomensdervingsregeling te zeer wordt
aangetast en anderzijds omdat de budgettaire gevolgen zeer aanzienlijk
zouden zijn.’ (zie Memorie van Toelichting (MvT) Tweede Kamer,
vergaderjaar 1987-1988, 20 610n, nr. 3, p. 2). De regering verwachtte
namelijk dat ten gevolge de genoemde uitspraken van de CRvB alsnog 60.000
vrouwen voor een uitkering ingevolge de AAW in aanmerking zouden komen en
schatte, uitgaande van een gemiddeld uitkeringsbedrag van ca. ƒ 18.000,-
a ƒ 20.000,- per jaar de structurele kosten op 1 a 2 miljard gulden en
de eenmalige kosten op 3,1 a 3,3 miljard gulden (zei MvT, p. 14 en de
Memorie van Antwoord (MvA) Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 610,
r. 6, p. 7). Ten einde te bereiken dat de budgettaire gevolgen de grenzen
van het aanvaardbare niet zouden overschrijden heeft de regering,
uitgaande van het karakter van de AAW als inkomsdervingsregeling, in het
voorstel van wet voorgesteld de gelijke behandeling, waar de CRvB in zijn
uitspraken van 5 januari 1988 het oog op had gericht, in die zin vorm te
geven dat aan al degenen die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt zijn
geworden alsnog de eis van feitelijke inkomensderving wordt gesteld (zie
MvT, p. 3 en 5). Uiteindelijk heeft dat voorstel in de artikelen III en
IV van de Reparatiewet zijn beslag gekregen.

5.2. Gebleken is dat klaagster in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan
het intreden van de arbeidsongeschiktheid enig inkomen uit of in verband
met het verrichten van arbeid heeft verdiend, zij het dat het
desbetreffende bedrag minder was dan het vereiste minimum-bedrag als
terzake aangegeven in de Regeling -als bedoeld in artikel V van de
Reparatiewet- d.d. 31 mei 1989 van de Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, Stcrt. 1989/116 (de Regeling).

Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 23 juni 1992, AAW
1991/463 (gepubliceerd in PS 1992, nr 579) heeft verweerder ter
terechtzitting aangegeven dat de bestreden beslissing derhalve niet in
stand kan blijven.

In evengenoemde uitspraak heeft de CRvB onder meer beslist dat het tweede
lid van artikel 6 van de AAW, houdende de formule waarmee het bedrag van
de inkomenseis wordt vastgesteld, zich niet verdraagt met artikel 4,
eerste lid, van de Richtlijn 79/7 en met artikel 26 van het BuPo-Verdrag
en heeft voorts met betrekking tot dat artikellid bepaald dat vanaf 23
december 1984 aan artikel 26 van het BuPo-Verdrag rechtstreekse werking
moet worden toegekend.

In de lijn van die uitspraak is de rechtbank van oordeel dat het met
ingang van 4 mei 1989 geldende artikel 1 van de Regeling onverenigbaar is
met artikel 4, eerste lid van de Richtlijn 79/7 en met artikel 26 van het
BuPo-Verdrag, voor zover in dat artikel 1 is geregeld dat personen die in
het refertejaar enig inkomen uit of in verband met het verrichten van
arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven hebben verworven, doch wier
inkomen minder bedroeg dan het voor hen geldende bedrag, voor de
toepassing van artikel 6, tweede lid, van de AAW geacht worden geen
inkomen te hebben verworven.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat in het geval van klaagster aan
het bepaalde in het eerste lid van artikel 6 van de AAW op zich is voldaan
en dat het bepaalde in artikel 1 can de Regeling, en daarmee ook het
bepaalde in het tweede lid van artikel 6 van de AAW, geen toepassing kan
vinden. De bestreden beslissing komt reeds op die grond voor vernietiging
in aanmerking.

5.3. Namens klaagster is er voorts op gewezen dat artikel IV van de
Reparatiewet niet verenigbaar is met het hier te lande geldende
discriminatieverbod.

De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.

Artikel 26 van het BuPo-Verdrag luidt in de Nederlandse vertaling: “Allen
zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op
gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet
discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en
doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras,
huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging,
nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere
status.”

Dit artikel is voldoende nauwkeurig om door particulieren voor de
nationale rechter te worden ingeroepen teneinde toepassing van iedere met
dat artikel strijdige bepaling te beletten, opdat -bijvoorbeeld- vrouwen
recht hebben op dezelfde behandeling en op toepassing van dezelfde
regeling als mannen die in dezelfde situatie verkeren.

Aangezien artikel IV van de Reparatiewet geen onderscheid maakt tussen
mannen en vrouwen, kan van deze bepaling niet worden gezegd dat zij direct
discrimineert.

Voor de beantwoording van de vraag of een regeling al dan niet een
verboden indirect onderscheid naar geslacht oplevert, dient eerst antwoord
te worden gegeven op de vraag of de ogenschijnlijk op een neutraal
criterium gebaseerde regeling zodanige effecten sorteert dat in
overwegende mate mannen dan wel vrouwen worden getroffen. Sorteert de
regeling een zodanig effect dat overwegend mannen dan wel vrouwen worden
getroffen dan levert zulks een vermoeden van discriminatie op. Het
vermoeden van discriminatie kan evenwel worden weggenomen, indien het
verschil in behandeling/het onderscheid wordt gerechtvaardigd door
redelijke en objectieve gronden, waaraan iedere gedachte aan discriminatie
vreemd is. Slechts indien een rechtvaardiging als zojuist bedoeld
ontbreekt, is er sprake van indirecte, verboden discriminatie.

De rechtbank acht in de tekst van artikel 26 BuPo-Verdrag geen beletsel
gelegen voor het oordeel dat het hierin neergelegde verbod van
discriminatie eveneens ziet op vormen van indirect discriminatie.
Bovendien is voor de toepasselijkheid van artikel 26 van het BuPo-Verdrag
niet zozeer van belang in welke vorm -direct of indirect- discriminatie
plaatsvindt, maar of de omstandigheid dat een bepaling een bepaalde
categorie personen verhoudingsgewijs veel vaker treft dan overige,
relevant te achten categorieen, noopt tot de conclusie dat die eerste
categorie wordt gediscrimineerd (zie ook de uitspraken van de Raad van
Beroep (RvB) Arnhem d.d. 6 februari 1992, AAW 91/1770, RSV 1992/166, de
RvB Roermond d.d. 12 maart 1991, in onder meer AAW 87/2241B, gepubliceerd
in NJCM-Bulletin 1991, p. 539 e.v. en de RvB Amsterdam d.d. 19 mei 1992,
AAW 91/11.137, niet gepubliceerd). De rechtbank wijst er in dit verband
op dat de CRvB op dezelfde overwegingen, en dus op gelijke wijze, waarmee
hij de vraag beantwoordt of een regeling welke een vermoeden van
discriminatie oplevert, verenigbaar is met het bepaalde in artikel 4,
eerste lid van de Richtlijn 79/7, de vraag naar de verenigbaarheid van die
regeling met het bepaalde in artikel 26 van het BuPo-Verdrag beantwoordt
(zie bijvoorbeeld: CRvB d.d. 23 mei 1991 RSV, 1991/257, CRvB d.d. 21 (lees
6) juni 191, RSV 1991/75 en CRvB d.d. 7 januari 1992, NJCM-Bulletin 1991,
nr. 4, p. 371 e.v., met annotatie). Ook CRvB gaat er kennelijk vanuit dat
artikel 26 van het BuPo-Verdrag eveneens ziet op indirecte discriminatie.
In dit verband kan ook gewezen worden op CRvB d.d. 31 mei 1990, AW
1989/211, AR 1990/211 en CRvB d.d. 23 juni 1992, AAW 1991/463 (PS 1992,
nr. 579).

Met betrekking tot de vraag of de ogenschijnlijk op een neutraal criterium
gebaseerde regeling van artikel IV van de Reparatiewet zodanige effecten
sorteert, dat in overwegende mate mannen dan wel vrouwen worden getroffen,
merkt de rechtbank het volgende op.

In het rapport van de Sociale Verzekeringsraad (SVr) van juni 1991,
betreffende een onderzoek naar de uitvoering van de Reparatiewet en
getiteld “Gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de AAW’, is onder
meer het volgende te lezen: “Uit het onderzoek blijkt dat de gerealiseerde
volume- en financiele effecten van de Repariatiewet-AAW veel geringer zijn
dan door het kabinet geraamd: -In de ramingen werd ervan uitgegaan dat
60.000 gehuwde vrouwen een AAW-uitkering zouden aanvragen en ook zouden
krijgen. In werkelijkheid hebben echter maar 9.289 gehuwde vrouwen een
uitkering aangevraagd voor 4 mei 1989, waarvan ca. 4.300 aanvragen zijn
toegekend. Van de 4.300 gehuwde vrouwen waarbij de aanvraag is toegekend,
voldoen ca. 1.700 gehuwde vrouwen aan de inkomenseis. Per 1 juli 1991
worden dus ca. 1.700 uitkeringen voortgezet. Het kabinet verwachtte dat
minimaal 5.000 gehuwde vrouwen hun AAW-uitkering zouden behouden. -( …)
-Van ca. 5.100 personen (3.300 vrouwen en 1.800 mannen) wordt de
AAW-uitkering per 1 juli 1991 ingetrokken, terwijl het geraamde aantal
2.000 bedroeg.”.

Uit het rapport blijkt voorts (zie p. 21 aldaar) dat onder de
laatstgenoemde groep van 5.100 personen niet is begrepen de eerstgenoemde
groep van (4.300 – 1.700 =) 2.600 personen. Geconcludeerd moet derhalve
worden dat in totaal (2.600 + 3.300 =) 5.900 vrouwen en 1.800 mannen hun
AAW-uitkering op grond van artikel IV van de Reparatiewet verliezen,
althans een beslissing van die strekking van het uitvoeringsorgaan
tegemoet (hebben) kunnen zien.] Nu de regeling van artikel IV van de
Reparatiewet een zodanig verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen
laat zien is naar oordeel van de rechtbank sprake van in elk geval een
vermoeden van discriminatie.

De rechtbank staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of het
vermoeden van discriminatie kan worden weggenomen door redelijke en
objectieve gronden, waaraan iedere gedachte aan discriminatie vreemd is.
ofwel, door -kort gezegd- aanwezigheid van rechtvaardigingsgronden.

In beoordelingen van aan hem voorgelegde zaken heeft het Comite voor de
Rechten van de Mens, verder het Comite, geen concrete inhoud gegeven aan
deze rechtvaardigingstoets. Daarbij kan worden opgemerkt, dat in de aan
het Comite voorgelegde zaken veelal de vraag aan de orde is of sprake is
van directe discriminatie (zie met name het oordeel van het Comite in Vos,
RSV 90/172 en Danning, RSV 88/201). Het Hof van Justitie EG (Hof EG) heeft
in gevallen waarin sprake is van een vermoeden van discriminatie de
rechtvaardigingstoetsing toegespitst en een onderscheid in behandeling
alleen geoorloofd geacht indien daarvoor een objectieve reden (een doel)
kan worden aangevoerd, waaraan iedere gedachte aan discriminatie vreemd
is, en bovendien het gekozen middel geschikt en noodzakelijk is om het
doel te bereiken (zie de arresten Teuling-Worms, RSV 1988/172, /bilka
Kaufhaus, Jur. 1986, p. 1607 en Rinner-Kuhn, met name r.o. 14, Nemesis,
1989 nr. 5). Het Hof EG heeft derhalve mede een evenredigheidstoetsing
voor ogen. Het Hof EG staat hierin overigens niet alleen. Ook de voor de
onderhavige materie hoogste nationale rechter, de CRvB, hanteert die
evenredigheidstoetsing en dat zowel wanneer een regeling getoetst wordt
aan het discriminatieverbod van artikel 4, eerste lid van de Richtlijn
79/7 als wanneer een regeling getoetst wordt aan het discriminateiverbod
van artikel 26 van het BuPo-Verdrag. De rechtbank wijst hier op de eerder
genoemde uitspraak van 21 (lees 6) juni 1991 (RSV 1992/75), waarin de
CRvB in overwegingen, die gelet op de “Slotsom” van die uitspraak in het
kader van artikel 4, eerste lid van de Richtlijn 79/9 en in het kader van
artikel 26 van het BuPo-Verdrag zijn te plaatsen, de beoordeling van de
vraag of er rechtvaardigingsgronden bestonden zowel het doel van de AAW
als het middel om dat doel te bereiken heeft betrokken. Deze lijn heeft
de CRvB doorgetrokken in de reeds genoemde uitspraken van 7 januari 1992,
(NJCM-Bulletin 1992, nr. 4) en 23 juni 1992, AAW 1991/463 (PS 1992, nrr.
579).

De laatste aan de orde gestelde vraag tegen het licht van vorenstaande
overwegingen beantwoordend, overweegt de rechtbank het volgende.

Blijkens de hiervoor onder 5.1. kort weergegeven
totstandkomingsgeschiedenis van de Reparatiewet achtte de wetgever het om
budgettaire redenen en uitgaande van het karakter van de AAW als
inkomensdervingsregeling ongewenst – het inkomensdervingbeginsel zou te
zeer worden aangetast- dat ten gevolge van de uitspraken van de CRvB van
5 januari 1988 een grote groep van gehuwde vrouwen, die arbeidsongeschikt
zijn geworden voor 1 januari 1979, recht zou kunnen doen gelden op een
AAW-uitkering ongeacht de vraag of in het jaar daaraan voorafgaande aan
het intreden van de arbeidsongeschiktheid inkomen is gederfd.

Derhalve zou de rechtvaardigingsgrond gevonden dienen te worden: a. in het
voorkomen van een te ver gaande aantasting van het
inkomesdervingsbeginsel, en /of b. in de aangevoerde redenen van
budgettaire aard.

ad a. Bij de onder 5.1. genoemde Wet van 20 december 1979 heeft middels
invoering van de zogeheten inkomenseis het inkomensdervingsbeginsel in de
AAW gestalte gekregen. De wetgever heeft blijkens het bepaalde in artikel
IV van die wet en de ter uitvoering daarvan gegeven uitvoeringsbesluiten
de inkomenseis niet alsnog willen stellen aan degenen, die voor 1 januari
1979 arbeidsongeschikt geworden waren en recht hadden op een uitkering
ingevolge de AAW dan wel daar aanspraak op zouden hebben kunnen maken.
Eerst nadat ten gevolge van de uitspraken van de CRvB van 5 januari 1988
personen (lees met name: gehuwde vrouwen), die voor 1 januari 1979
arbeidsongeschikt geworden waren niet langer konden worden uitgesloten van
een regeling, op grond waarvan andere voor die datum arbeidsongeschikt
geworden personen reeds recht konden doen gelden op een arbeidsongeschikt
geworden personen reeds recht konden doen gelden op een
arbeidsongeschiktheidsuitkeirng, wenste de wetgever, teneinde onder meer
een te ver gaande aantasting van het inkomensdervingsbeginsel te
voorkomen, alsnog de inkomenseis ook aan deze personen te stellen.

In aanmerking nemende dat aan de invoering van het
inkomensdervingsbeginsel budgettaire redenen niet vreemd waren en dat
blijkens het eerder genoemde rapport van de SVr van juni 1991 (zie p. 21
aldaar) voor de uitspraken van de CRvB van 5 januari 1988 reeds 3.3.00
ongehuwde vrouwen en 1.800 mannen niet aan de inkomenseis voldeden, kan
naar oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de toekenning van de
uitkering aan de eveneens in het rapport genoemde groep van (4.300 –
1.700) 2.600 gehuwde vrouwen het inkomensdervingsbeginsel al te zeer
aantastte. De rechtbank merkt hierbij op dat van de groep van 2.600
gehuwde vrouwen ook deel uitmaken gehuwde vrouwen die onder de hier na te
noemen bijzondere groepen van personen geschaard kunnen worden en wier
uitkering per 1 juli 1991 onverminderd is voortgezet.

Bij zijn oordeelsvorming heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen,
dat in artikel 6 lid 1, aanhef en onder b van de AAW de zogenaamde
jeugdhandicapten van de inkomenseis zijn uitgezonderd en dat bij
Koninklijk Besluit van 28 april 1980, Stb. 263, een aantal groepen van
personen een fictief inkomen is toebedeeld. Hoewel er immers van dient te
worden uitgegaan dat de regelingen voor deze bijzondere groepen van
personen niet in relevante zin afbreuk doen aan het
inkomensdervingsbeginsel, moet worden geconstateerd dat de personen uit
deze groepen feitelijk niet aan de inkomenseis voldoen. Voorts kan niet
worden voorbijgegaan aan de Wet van 4 juli 1990, waarbij de datum van de
intrekking van de uitkering met 13 maanden werd verschoven, te weten van
(aanvankelijk) 1 juni 1990 naar 1 juli 1991, maar waarbij artikel III van
de Reparatiewet ongemoeid werd gelaten. Met de inwerkingtreding van de
Reparatiewet en daarmee van artikel III van die wet per 4 mei 1989 werd
namelijk reeds aan de verwachte instroom van personen die voor 1 januari
1979 arbeidsongeschikt waren. geworden en niet voldeden aan de inkomenseis
een halt toegeroepen. Artikel III, terzake waarvan de raad van beroep te
Utrecht in de -partij en bekende – uitspraak van 30 juni 1992, AAW
1990/1300, en de rechtbank in de uitspraak van heden in de zaak AAW
1990/1355 geoordeeld heeft dat het -ook gehouden tegen het licht van
artikel 26 van het BuPo-Verdrag- toepassing kan vinden, houdt immers in
dat personen, die voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt zijn geworden en
een aanvraag om uitkering ingevolge de AAW indienen na 4 mei 1989, nog
slechts een uitkering op grond van die wet wordt verleend als is voldaan
aan de inkomenseis.

ad b. De financiele gevolgen van de uitspraken van de CRvB van 5 januari
1988 speelden, als gezegd, een belangrijke rol bij de totstandkoming van
de Reparatiewet. Het bewaken van budgettaire belangen is op zich zelf een
gerechtvaardigde doelstelling. Blijkens het meergenoemde rapport van de
SVr van juni 1991 vielen de kosten echter veel lager uit, doordat de
instroom aanzienlijk geringer bleek dan verwacht en uiteindelijk slechts
2.600 personen, die niet aan de inkomenseis voldeden, een uitkering werd
toegekend. De kosten hiervan zijn in het rapport van de SVr begroot op ca.
34 miljoen gulden structureel -op jaarbasis- en 360 miljoen gulden
eenmalig. Naar oordeel van de rechtbank zijn enkel deze kosten van belang
om de effecten van de uitspraken van de CRvB van 5 januari 1988 te meten.

Tegenover het feit dat 2.600 gehuwde vrouwen na 5 januari 1988 een
uitkering hebben gekregen zonder te voldoen aan de inkomenseis, staat dat
met de inwerkingtreding van artikel IV van de Reparatiewet op 1 juli 1990
in totaal 7.700 personen hun uitkering verloren. Naast evenbedoelde groep
van 2.600 gehuwde vrouwen behoren daartoe 3.300 vrouwen en 1.800 mannen
aan wie reeds geruime tijd eerder -soms al in 1976- een AAW- uitkering was
toegekend. Hierbij dient, als eerder gezegd, nog te worden bedacht dat van
de groep van 2.600 gehuwde vrouwen ook deel uitmaken gehuwde vrouwen die
onder de genoemde bijzondere groepen van personen geschaard kunnen worden
en wier uitkering per 1 juli 1991 onverminderd is voortgezet.

Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat, zo al bij
inwerkingtreding van de Reparatiewet sprake was van evenredigheid tussen
het budgettaire doel en het gekozen middel, in elk geval bij de
wetswijziging van 4 juli 1990 evenredigheid tussen dit doel en middel niet
bestond. Het gekozen middel (het aan al degenen die voor 1 januari 1979
arbeidsongeschikt geworden zijn alsnog stellen van de inkomenseis) was
niet geschikt en noodzakelijk om het doel (het beperken van de gevolgen
van de uitspraken van de CRvB van 5 januari 1988) te bereiken. De
rechtbank wijst er hierbij nogmaals op, dat door de inwerkingtreding van
artikel III van de Reparatiewet in mei 1989 aan de instroom ten gevolge
van de uitspraken van de CRvB van 5 januari 1988 een halt was toegeroepen.
De wetgever heeft dit gegeven in 1990 onvoldoende onderkend en heeft
daarom geen aanleiding gezien de in artikel IV beoogde intrekking van
uitkering alsnog achterwege te laten. De rechtbank kan derhalve ook in de
budgettaire redenen geen rechtvaardigingsgrond aanwezig achten. Evenmin
acht de rechtbank zodanige grond aanwezig indien het argument van het
inkomensdervingsbeginsel en de budgettaire redenen in onderling verband
en samenhang worden bezien.

Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot het oordeel, dat het door
artikel IV van de Reaparatiewet veroorzaakte verschil in behandeling
tussen mannen en vrouwen niet dor redelijke en objectieve gronden wordt
gerechtvaardigd. Het bepaalde in dit artikel dient derhalve wegens strijd
met artikel 26 van het BuPo-Verdrag ten aanzien van klaagster buiten
toepassing te worden gelaten. De bestreden beslissing komt derhalve
eveneens op deze grond voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank kan
en zal gezien het vorenstaande hetgeen overigens van de zijde van
klaagster naar voren is gebracht niet meer beoordelen.

6. Beslissing.

De rechtbank te Utrecht,

Recht doende,

Verklaart het beroep gegrond, Vernietigt de bestreden beslissing.

Gelast dat verweerder aan klaagster het ingevolge artikel 80a van de
Beroepswet gestorte recht van ƒ 25,= vergoedt.

Rechters

mrs. L.A.J. Nuijten, G.C. van Gelein Vitringa- Boudewijnse en A.A.H.Schifferstein