Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 20 november 1992

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


A heeft B grote schade berokkent door in het kader van de behandeling
gevoelens van idealisatie en erotiekaan te wakkeren en daarop vervolgens
in te spelen en door het onjuist behandelen van de daardoor ontstane
traumatische situatie. Het Hof is van mening dat A in ieder geval de
behandeling van B had moeten staken en haar naar een collega had moeten
ver- wijzen. Het Hof komt tot geen ander oordeel dan het medisch tuchtcol-
lege. Het Hof ziet wel aanleiding om de duur van de opgelegde schorsing
te beperken tot een maand.

Volledige tekst

1. Geding in hoger beroep 1.1. Appellant A is bij beroepschrift van 3 juli
1992, ingeko- men bij de secretaris van het Medisch Tuchtcollege te
Amster- dam, tijdig in hoger beroep gekomen van het op 20 april 1992 onder
nummer 91/220 door dat college gegeven beslissing, waarbij op de in die
beslissing gegeven gronden A voor een periode van drie maanden is
geschorst in de uitoefening van de geneeskunst.

1.2. Daarna heeft geintimeerde B drie produkties en heeft A een produktie
overgelegd.

1.3. Op 30 oktober 1992 is de zaak behandeld ter terechtzit- ting met
gesloten deuren van deze kamer van het hof. Daarbij zijn partijen gehoord
en is door mrs. C en D het woord ge- voerd; mr D heeft dat gedaan aan de
hand van nadien door haar overgelegde pleitnotities. De procureur-generaal
heeft gecon- cludeerd tot bevestiging van de beslissing waarvan beroep.

1.4. Het hof heeft kennis genomen van de stukken van deze tuchtzaak in
beide instanties.

2. Beslissing waarvan beroep 2.1. B is van januari 1981 tot en met
augustus 1983 bij A onder psychiatrische behandeling geweest. Naar het
medisch tuchtcollege in de beslissing waarvan beroep zakelijk heeft
weergegeven, houdt de klacht van B in dat A haar grote schade heeft
berokkend door haar in het kader van de behandeling gevoelens van
idealisatie en erotiek aan te wakkeren en daarop vervolgens in te spelen
en door het onjuist behandelen van de daardoor ontstane traumatische
situatie.

2.2. Daaromtrent heeft het medisch tuchtcollege overwogen: A moet in de
loop van de therapie hebben beseft dat hij niet langer als arts, maar als
prive-persoon handelde: hij was op zijn patiente verliefd geworden en
heeft ook bij haar opge- merkt dat zij affectieve gevoelens voor hem had.
Dat hij desondanks de therapeutische relatie liet voortbestaan, is
laakbaar. Hij had B naar een collega behoren te verwijzen, te meer omdat
hij in die therapeutische relatie zijn prive-gevoe- lens een rol liet
spelen, onder andere door met B de door hem geconstateerde
tegenoverdrachtverschijnselen te gaan analyse- ren en B te stimuleren
fantasieen te hebben waarin hij een rol speelde en tenminste tweemaal
klaagster te omhelzen, te kussen en een hand op haar ontblote borst te
leggen. Dat er bij het begin van de therapie reeds te behandelen
problematiek aanwe- zig was, maakt het handelen van A eerder meer dan
minder verwijtbaar. Aannemelijk is dat de problematiek eerder is
toegenomen dan afgenomen.

3. Bezwaren van A tegen deze beslissing 3.1. De bezwaren van A tegen de
beslissing waarvan beroep laten zich als volgt samenvatten.

3.2. Ten onrechte gaat het Medisch Tuchtcollege er in zijn beslissing van
uit, dat de klacht van B inhoudt dat hij de behandeling van het begin af
aan heeft geerotiseerd en geseksualiseerd. B heeft echter aangevoerd, dat
A haar vanaf het begin van de therapie heeft aangemoedigd om de
therapeutische situatie te erotiseren en dat de laatste vier maanden de
therapie is geseksualiseerd.

3.3. Ten onrechte gaat het medisch tuchtcollege er in zijn beslissing van
uit, dat A heeft verklaard verliefd te zijn geworden op B en de therapie
desondanks te hebben voortgezet en in de overdrachts- en
tegenoverdrachtsproblematiek ver- strikt te zijn geraakt.

3.4. Ten onrechte heeft het medisch tuchtcollege overwogen, dat A in de
loop van de therapie heeft moeten beseffen dat hij niet langer als arts
maar als prive-persoon handelde, verliefd was geworden op zij patiente en
ook bij haar had opgemerkt dat zij affectieve gevoelens voor hem had.

3.5. Ten onrecht heeft het medisch tuchtcollege overwogen, dat A de door
hem geconstateerde tegenoverdrachtsverschijnselen met B is gaan
analyseren.

3.6. Ten onrechte heeft het medisch tuchtcollege overwogen, dat A B heeft
gestimuleerd om fantasieen te hebben waarin hij een rol zou spelen.

3.7. Ten onrechte heeft het medisch tuchtcollege overwogen, dat de bij
aanvang van de therapie aanwezige problematiek door het handelen van A
eerder is toegenomen dan afgenomen.

4. Beoordeling hoger beroep 4.1. De bezwaren van A tegen de uitspraak van
het medisch tuchtcollege lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Aan de
hand van die bezwaren zal het hof de gang van zaken opnieuw beoordelen.

4.2. Op zichzelf is juist dat B in haar klacht een censuur aanbrengt, in
die zin dat zij A verwijt dat hij van het begin af aan haar heeft
aangemoedigd de therapeutische situatie te erotiseren (door grote nadruk
te leggen op masturbatie en masturbatiefantasieen en door te benadrukken
dat hun therapeu- tische relatie heel bijzonder was) en in de laatste
maanden van de therapie is overgegaan tot intimiteiten (onder meer het
tijdens de therapeutische sessies strelen van de borsten van B).

4.3. Het medisch tuchtcollege brengt echter in zijn beoorde- ling van de
klacht eveneens met zoveel woorden tot uitdruk- king, dat eerst “in de
loop van de therapie” een situatie is ontstaan die A ertoe had moeten
nopen de verdere psychiatri- sche behandeling te staken en B naar een
collega te verwijzen.

4.4. Die ontstane situatie had natuurlijk haar voorgeschiede- nis. A kende
haar vader van B als collega. Hij was er door gevleid dat deze zijn
dochter, die bovendien zelf psychologie studeerde, had aangeraden zich tot
hem, A, te wenden. Uit de door A overlegde aantekeningen komt naar voren
dat de relatie tussen B en haar vader, die zij idealiseerde, een centraal
onderwerp van de behandeling is geweest.

4.5. Uit deze aantekeningen komt verder naar voren dat seksua- liteit
(nagenoeg) van de aanvang af eveneens een centraal onderwerp van de
behandeling is geweest. Zo is masturbatie meermalen besproken, zij het dat
A bestrijdt en daardoor ook niet zonder meer vaststaat dat hij B heeft
gestimuleerd om daarbij fantasieen te hebben waarin hijzelf een rol zou
spe- len.

4.6. A had als deskundig psychiater behoren te onderkennen dat zijn
behandeling van B, zoals deze uit de aantekeningen en verslag blijkt, de
mogelijkheid in zich borg dat de relatie arts-patient zou afglijden naar
een relatie waarin hij als persoon zozeer betrokken was dat hij niet
langer in staat was B een adequate therapeutische behandeling te geven.
Hij heeft het nochtans de laatste maanden van de therapie zover laten
komen. Omtrent de vanaf mei 1983 ontstane situatie geldt in het bijzonder
het volgende:

4.7. A heeft tijdens de behandeling in hoger beroep erkend, dat in die
periode -zoals hij het noemt- overdracht en tegen- overdracht uit het
evenwicht zijn geraakt en dat hij toen inderdaad verliefd was op B, zij
het dat hij een ander en ander indertijd niet althans niet in voldoende
mate zou hebben onderkend.

4.8. Uit de door A overgelegde aantekeningen volgt echter dat hij wel
degelijk reeds in de betrokken periode heeft onderkend dat hij in een
vergaande tegenoverdracht was beland. In zijn behandelingsverslag schrijft
A immers onder meer dat in de therapie “de idealiserende overdracht en de
idealiserende tegenoverdracht een rol speelden”

4.9. A vermeldt in zijn verslag verder: “Collegiale gevoelens met
betrekking tot de wetenschappelijke ontwikkelingen, de
overdrachtsgevoeldens en de persoonlijke gevoelens liepen samen …” Door
het toelaten in de therapie van zijn gevoelens en het daaraan uiting geven
heeft A voor B, als zijn patiente in een afhankelijke positie, een wel
zeer verwarrende situatie laten ontstaan.

4.10. In ieder geval vanaf mei 1983 moet A zich wel degelijk bewust zijn
geweest dat zijn gevoelens voor B van dien aard waren dat van verliefdheid
kon worden gesproken. In die perio- de heeft A tijdens de sessies uiting
gegeven aan zijn gevoe- lens door het omarmen en zoenen van B en het
strelen van haar ontblote borsten. Weliswaar stelt A dat dit laatste
slechts als “troostend: was bedoeld, maar tijdens de behandeling in hoger
beroep heeft hij erkend dat een en ander (tevens) een “seksuele lading”
had.

4.11. In het kader van studie is B in augustus 1983 naar Amerika gegaan.
De nadien gevoerde correspondentie, voor zover in deze zaak overgelegd,
geeft, naar geredelijk kan worden aangenomen, een beeld van de relatie
zoals deze reeds sedert mei 1983 tussen A en B bestond. Uit deze
correspondentie komt ontegenzeglijk naar voren, dat geen sprake meer was
van een relatie arts-patient maar dat er tussen A en B een persoonlij- ke,
affectieve relatie bestond, die zover ging dat B (aanvan- kelijk) kon
menen dat na haar terugkeer uit Amerika haar relatie met A als een
liefdesrelatie, al dan niet in de vorm van een huwelijk zou voortduren.

4.12. Deze feiten en omstandigheden brengen met zich, dat A in ieder geval
reeds in mei 1983 de behandeling van B had moeten staken en haar naar een
collega had moeten verwijzen. De omstandigheid dat de behandeling in
augustus 1983 door het vertrek van B naar Amerika toch zou eindigen, kan
daaraan niet afdoe.

4.13. Tenslotte voert A aan, dat niet is aangetoond dat door zijn handelen
de problemen van B eerder zijn toegenomen dan afgenomen.

4.14. Vast staat dat bij de aanvang van de therapie te behandelen
problematiek aanwezig was. In dit licht bezien is niet relevant of de door
A te geven therapeutische behandeling (tevens) als leertherapie was
bedoeld. A omschrijft in zijn behandelingsverslag deze problematiek onder
meer als een verlaagd zelfgevoel, een onvermogen langdurige relaties aan
te gaan gepaard gaande met seksuele functiestoornissen.

4.15. Aannemelijk is, dat het afglijden van de behandeling naar een
relatie niet alleen tot gevolg heeft gehad dat B de nodige adequate
therapie is onthouden maar tevens dat de bestaande problematiek door de
traumatische ervaring van B met haar therapeut nog is versterkt. Er is
geen reden om te veronderstellen dat de verklaring van haar huidig
behandelend zenuwarts een onjuist beeld zou schetsen. Deze verklaring
houdt onder meer het volgende in: Patiente idealiseerde gedurende enige
jaren haar vorige therapeut. Zij was een jaar naar de Verenigde Staten
gegaan met de gedachte daarna hem te kunnen huwen. Een centraal thema in
de therapie en de psychoanalyse was haar emotionele remming, die berustte
op angst te fantaseren en angst voor mogelijke gevoelens van
afhankelijkheid van haar therapeut. Zij was bang, wanneer zij zich
afhankelijk zou voelen, dat zij dan ook seksueel misbruikt zou worden. De
relatie die zij had met haar vorige therapeut bleek nog lange tijd sterk
door te werken in haar belevingswereld. Bijvoorbeeld in november 1991
droomde zij nog over haar vorige therapie, dat zij gedurende de
psychotherapie werd lastig gevallen met handtastelijkheden. Verder viel
op dat zij zich- zelf gedurende een lange periode beleefde als
minderwaardig en defect, hetgeen zij moest compenseren in haar werk door
veel te moeten presteren. In haar prive-leven voelde zij zich vaak eenzaam
en verlaten.

4.16. De bespreking van de bezwaren van A brengt het hof tot geen ander
oordeel dan het medisch tuchtcollege. De klacht van B is gegrond. A heeft
zich schuldig gemaakt aan handelingen die het vertrouwen in de stand der
geneeskundigen in ernstige mate ondermijnen.

5. Op te leggen maatregel 5.1 Tussen A als behandelend psychiater en B als
zijn patiente is een persoonlijke affectieve relatie ontstaan. A heeft
nagelaten B toen naar een collega te verwijzen. Bovendien is er sprake van
seksuele handelingen tijdens de therapeutische sessies. Het hof
onderstreept nog eens, dat een psychiater een patiente nimmer seksueel mag
benaderen. Door een en ander heeft B niet de nodige, adequate therapeuti-
sche hulp ontvangen. Aannemelijk is, dat B de gevolgen daarvan nog niet
heeft kunnen verwerken. 5.2 Dit brengt onvermijdelijk met zich, dat A voor
enige tijd dient te worden geschorst. Een minder vergaande maatregel zou
de ernst van de misdraging onvoldoende tot uitdrukking bren- gen.

5.3. Het hof ziet aanleiding om de duur van de schorsing te beperken tot
een maand. Na de onderhavige misdraging uit 1983 is het A duidelijk
geworden dat hij in dezen onjuist heeft gehandeld en hij heeft zich om
meer inzicht in zijn gedrag te krijgen, zelf onder therapeutische
behandeling gesteld. Voor- dien noch nadien is hij voor een soortgelijke
misdraging met de tuchtrechter in aanraking gekomen.

6. Slotsom 6.1. Een en ander leidt tot de volgende beslissing, die in het
algemeen belang in het openbaar zal worden uitgesproken en tevens zal
worden bekend gemaakt in na te noemen tijdschrif- ten. 6.2. Nu de klacht
van B gegrond is, is er aanleiding om te bepalen dat op de voet van het
bepaalde in artikel 69 van het Reglement van geschillen aan B de kosten,
voor haar uit de behandeling van de zaak voortvloeiend, uit ’s Rijks kas
zullen worden vergoed.

7. Beslissing Het hof: 7.1. Vernietigt de beslissing waarvan beroep voor
zover het de duur van de opgelegde schorsing betreft; en in zoverre
opnieuw rechtdoende:

7.2. Schort A in de uitoefening van de geneeskunst voor de periode van een
maand;

7.3. Bepaalt dat de beslissing van het hof zodra zij onherroepelijk is,
zal worden bekend gemaakt door plaatsing in de Staatscourant en door
toezending met het verzoek tot plaatsing over te gaan aan het Nederlands
Tijdschrift voor geneeskunde, Medisch Contact en het Tijdschrift voor
Gezondheidsrecht;

7.4. Bevestigd de beslissing waarvan beroep voor het overige;

7.5. Bepaalt dat op de voet van het bepaalde in artikel 69 van het
Reglement medisch tuchtrecht en oplossing van geschillen aan B de kosten,
voor haar uit de behandeling van de zaak voortvloeiend, uit ’s Rijks kas
zullen worden vergoed.

Rechters

Mrs. Frijda, Drion-van Rooijenen Bockwinkel