Instantie
Rechtbank ‘s-Gravenhage
Samenvatting
Een vriendin van de (inmiddels overleden) moeder wordt door de
rechter tot voogd aangewezen. De moeder heeft via testamentaire voogdij
deze keuze vooraf laten vastleggen, mede gezien de problematische relatie
van de kinderen met de vader. De vader is het met de voogdijtoewijzing
niet eens, brengt de kinderen na een bezoek niet terug en start een
procedure tot wijziging van de voogdij. De Raad voor de kinderbescherming
adviseert om het verzoek af te wijzen omdat de inwilliging onder andere
tot verwaarlozing van de belangen van de kinderen zou leiden. De rechter
volgt echter het advies niet op en draagt aan vader de voogdij van de zoon
op. Hiermee honoreert de rechter tevens de onrechtmatige onttrekking van
de kinderen aan het gezag van de voogd.
Volledige tekst
Gezien het schrijven van de raad voor de kinderbescherming in het
arrondissement ‘s-Gravenhage d.d. 16 oktober 1992 met bijlagen, alsmede
het schrijven van de raad voornoemd d.d. 24 november 1992 met daarbij
gevoegd een rapport van het Psychiatrich Psychologisch Pedagogisch
Adviesbureau Randstad (PPPAR) te Rotterdam d.d. 20 november 1992 en het
advies van de raad d.d. 30 november 1992.
Gelet op de ter terechtzitting dezer rechtbank en kamer met gesloten
deuren op 1 december 1992 gehouden behandeling, waarvan proces-verbaal is
opgemaakt, waarvan de inhoud als hier overgenomen moet worden beschouwd.
Gehoord de raad voor de kinderbescherming in het arrondissement
‘s-Gravenhage.
Overwegende
De rechtbank neemt over hetgeen in haar beschikking van 8 juli 1992 is
overwogen.
Bij die beschikking werd overeenkomstig het advies van de raad voor de
kinderbescherming in het arrondissement ‘s-Gravenhage aan genoemde raad
verzocht door het PPPAR te Rotterdam een specialistisch onderzoek te doen
instellen met betrekking tot de vraag wat, gelet op het advies van de raad
voor de kinderbescherming, het belang van H vordert in het kader van deze
procedure, met het verzoek daarover rapport en advies uit te brengen.
Motiverend voor deze beslissing was voor de rechtbank dat uit het rapport
van de raad voor de kinderbescherming naar voren was gekomen, dat H
regelmatig aan zijn moeder denkt, maar tegenover zijn vader en diens
vriendin zwijgt over haar lijden en sterven en dat het duidelijk naar
voren kwam hoe H de volwassenen in H en Z beleeft. Ter terechtzitting
heeft de vader weliswaar verklaard, dat H langzaam meer en meer over zijn
moeder praat en dat aan zijn relatie met H wordt gewerkt, maar de
rechtbank was niettemin met de raad voor de kinderbescherming van oordeel,
dat een nader specialistisch onderzoek gewenst was om te bezien wat H
nodig heeft om te komen tot een goede rouwverwerking. De rechtbank
overwoog voorts, dat er hangende dit onderzoek geen aanleiding was om
wijziging te brengen in de verblijfplaats van de kinderen en dat zowel de
vader als de voogdes het van belang achtten dat het contact tussen S en
H zou worden hersteld. Genoemde vraagstelling is in de loop van het
onderzoek op initiatief van de vader en in overleg met de raad gewijzigd
in die zin, dat de vraag is komen te luiden: bestaat er gegronde reden dat
bij inwilliging van het verzoek van de vader tot voogdijwijziging de
belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.
In rechte is echter slechts aan de orde of in het licht van de in de
beschikking van 8 juli 1992 geformuleerde onderzoeksvraag een
voogdijwijziging als door de vader verzocht moet worden geacht in
overeenstemming te zijn met de belangen van de minderjarigen die het
betreft.
Op 20 november 1992 mevrouw drs. C.J.E. Punt, als psychologe verbonden aan
het PPPAR te Rotterdam, het onderzoek afgerond en op 30 november 1992
heeft de raad advies uitgebracht.
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is thans het
volgende naar voren gekomen:
– Na de beschikking van deze rechtbank van 8 juli 1992 is in onderling
overleg geen omgangsregeling tot stand gekomen daar de vader bij gebrek
aan vertrouwen in de pleegouders daaraan geen medewerking wenste te
verlenen.
Op 19 juni werd H door S van school gehaald en meegenomen naar Brabant.
De vader spande een kort geding aan, waarna H weer aan vader werd
overgedragen.
– In verband met verdere escalatie van de situatie stelt de raad een
verzoek tot ondertoezichtstelling van H in, welk verzoek op 9 juli 1992
werd gehonoreerd. In het kader van de ondertoezichtstelling is een
driewekelijkse omgangsregeling tot stand gekomen, in die zin dat H zijn
zuster S in Heeze bezoekt.
– Op 8 september 1992 heeft mevrouw Punt een gesprek met S gehad en op 15
oktober 1992 werd H door haar onderzocht. Tevens voerde zij een aantal
gesprekken met de vader en zijn partner, alsmede met de voogdes en haar
echtgenoot.
De psychologe komt tot de conclusie, dat een voogdijopdracht aan de vader
over S niet aan de orde is, nu S – die thans dertien jaar oud is en zich
evenwichtig ontwikkelt – uitdrukkelijk kiest voor het gezin van de voogdes
in Heeze en duidelijk aangegeven heeft zich niet door haar vader begrepen
en gehoord te voelen en het contact met hem pas te willen herstellen na
afloop van de gerechtelijke procedures.
Wat betreft H constateert de psychologe, dat de vader en zijn partner in
staat zijn om hem te geven wat hij in de dagelijkse opvoedingssituatie aan
verzorging en opvang nodig heeft, doch dat gezien de emotionele beleving
van zijn huidige verblijfssituatie en het onvermogen van de vader om
daarover met zijn zoon in gesprek te raken moet worden gevreesd, dat H’s
verdere emotionele ontwikkeling bij een continueren van deze situatie
gevaar loopt op stagnatie in zijn sociaal- emotionele ontwikkeling of
verergering van zijn depressieve gevoelens.
De raad heeft zich aangesloten bij de conclusies van het rapport en heeft
geadviseerd het verzoek van de vader af te wijzen, daar het negeren van
de emotionele beleving van de kinderen, zoals de vader dit doet, een vorm
van verwaarlozing is en derhalve bij inwilliging van het verzoek de
belangen van de kinderen verwaarloosd worden.
De voogdes is het eens met het advies van de raad. Het is de wens van de
pleegouders om beide kinderen wel in hun gezin op te voeden, doch in
verband met de zware druk tengevolge van de procedures en de publiciteit
in deze zaak, de voogdij aan een voogdij-instelling over te dragen. De
raad heeft zich achter deze wens gesteld.
De vader heeft kritiek op het rapport en advies en heeft bij zijn verzoek
zowel ten aanzien van H als ten aanzien van S gepersisteerd. Hij meent dat
het rapport voor wat betreft H geen aansluiting vindt bij de
oorspronkelijke onderzoeksvraag, dat geen aandacht wordt besteed aan het
feit, dat het goed gaat met H en dat evenmin de bevindingen van de
kinderpsychiater de Jonge (die de vader op eigen initiatief heeft
ingeschakeld) als integraal onderdeel van het rapport zijn terug te
vinden.
De rechtbank is van oordeel, dat nu S het goed maakt in het gezin van de
voogdes en nu zij uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven daar te willen
blijven, het belang van S meebrengt dat het verzoek van de vader hem tot
voogd over haar te benoemen, dient te worden afgewezen.
Anders dan de raad en het PPPAR, is de rechtbank van oordeel, dat het in
het belang van H is, wanneer zijn vader met de voogdij over hem belast
wordt en wel op grond van het navolgende:
Uit het rapport van het PPPAR, dat ook in zoverre door de raad voor de
kinderbescherming wordt onderschreven, blijkt dat de vader en diens
vriendin H alles kunnen bieden war hij in zijn dagelijkse opvoedings- en
verzorgingssituatie nodig heeft. Bovendien blijkt uit het rapport niet,
dat de relatie tussen vader en zoon verstoord is; evenmin blijkt uit het
rapport dat het voor H in verband met de verdere rouwverwerking beter is,
wanneer hij in Heeze bij de familie S verblijft c.q. dat het noodzakelijk
is, dat H samen wordt opgevoed met zijn zus S. Uit het rapport is voorts
te distilleren, dat H een goede band heeft met de vriendin van zijn vader.
De rechtbank kan het rapport niet anders lezen, dan dat ten diepste de
vrees (onderstreping rechtbank) ‘ dat H’s verdere emotionele ontwikkeling
bij continueren van deze situatie gevaar loopt op stagnatie in zijn
sociaal-emotionele ontwikkeling of verergering van zijn depressieve
gevoelens’, het springende punt van het advies van het PPPAR is.
Des redenerend, miskent het PPPAR (en de raad voor de kinderbescherming
die zich bij dat advies heeft aangesloten), dat het in het advies in wezen
gaat om een mogelijke, toekomstige ontwikkeling, of en zo ja in welke mate
die ontwikkeling zich metterdaad zal voordoen, wordt met geen enkele mate
van waarschijnlijkheid aangegeven, waarbij mede van belang is (de in dit
verband door het PPPAR niet besproken omstandigheden), dat H inmiddels
onder toezicht gesteld is, zodat in het kader van deze maatregel –
desnodig prompt – hulpverlening ter zake kan worden geboden en dat de
vader zich op eigen initiatief heeft verzekerd van de hulp van de
kinderpsychiater de Jonge.
Gezien het vorenstaande kan de rechtbank het rapport van het PPPAR niet
onderschrijven. Waar de raad voor de kinderbescherming zich bij de
uitkomst van dat rapport heeft aangesloten, geldt voor het nader advies
van de raad voor de kinderbescherming hetzelfde, waarbij ten aanzien van
de raad voor de kinderbescherming nog opgemerkt kan worden, dat is komen
vast te staan, dat de raad voor de kinderbescherming na 8 juli 1992 niet
zelf nader onderzoek in deze heeft verricht.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat het in het
belang van H is dat het verzoek van de vader hem tot voogd te benoemen,
wordt ingewilligd.
Het verzoek van de vader tot wijziging van de voogdij en de toeziende
voogdij over hugo zal mitsdien worden toegewezen. Van de door de vader
voorgestelde toeziend voogd bevindt zich een bereidverklaring bij de
stukken.
De rechtbank is voorts van oordeel dat een omgangsregeling tussen de
kinderen van groot belang is, doch dat er eerst een zekere mate van rust
moet komen alvorens een omgangsregeling opgestart kan worden.
Beschikkende:
Wijzigt de gezagsvoorziening over de minderjarige H die tot stand is
gekomen op 11 februari 1992 door de bereidverklaring van de voogdes, die
bij testament door de moeder was benoemd.
Benoemt tot voogd over de minderjarige H:
de vader, wonende ….
Beveelt -voor zover nodig- de afgifte van de minderjarige aan de voogd.
Wijzigt de gezagsvoorziening over genoemde minderjarige aan de voogd.
Wijzigt de gezagsvoorziening over genoemde minderjarige gegeven bij de
beschikking van deze rechtbank d.d. 14 februari 1989:
Benoemt tot toeziende voogd over deze minderjarige:
W., wonende ….straat.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Noot
1. Minderjarigen staan in principe in Nederland altijd onder gezag. Dat
gezag wordt ouderlijke macht of voogdij genoemd. Het gezag over een
minderjarige wordt meestal door de ouders uitgeoefend en bij gebreke van
ouders door zogenoemde ‘derden’. Gezag door twee ouders uitgeoefend heet
in de regel ouderlijke macht. Gezag dat door een ouder of door een derde
wordt uitgeoefend, heet voogdij. Tussen ouderlijke macht en ouder-voogdij
bestaat weinig verschil. Wel moet een voogd[es] altijd een toeziend voogd
doen benoemen.
Gezag over een kind kan op drie manieren ontstaan: van rechtswege, door
een rechterlijke uitspraak of na overlijden van een ouder-met-gezag die
een ander als voogd[es] heeft aangewezen door middel van een testament of
notariele voogdijakte.
Gezag ontstaat meestal van rechtswege. Zodra een kind wordt geboren, heeft
een echtpaar van rechtswege de ouderlijke macht en een ongehuwde moeder
van rechtswege de voogdij over een kind.
Als ouders hun kind verwaarlozen, gaan scheiden, of als een ouder
overlijdt, komt er over het algemeen een rechter aan te pas om de voogdij
over een kind te regelen. Als ouders bijvoorbeeld gaan scheiden, bepaalt
de rechter wie van hen de voogdij krijgt, ook als de ouders het samen eens
zijn.
2. Wanneer een kind onder gezag van twee ouders staat en een van deze
ouders overlijdt, blijft het kind automatisch onder gezag van de andere
ouder staan. Een binnen huwelijk geboren kind staat dus onder de
ouderlijke macht van de vader en de moeder. Overlijdt de vader, dan staat
het kind automatisch onder de voogdij van de moeder.
Een kind waarvan de ouders gescheiden zijn, kan onder voogdij van een van
de ouders staan. Sinds 1984 is het mogelijk dat ouders die gaan scheiden
aan de rechter vragen of de ouderlijke macht die tijdens het huwelijk
bestaat, na het huwelijk voor beiden in stand blijft. Een van de
voorwaarden voor een verzoek om samen de ouderlijke macht na scheiding te
behouden is dat ouders het verzoek gezamenlijk doen. Het idee daarachter
is dat ouders in staat moeten zijn het kind in onderling overleg op te
voeden. Doen ouders geen verzoek tot behoud van de gezamenlijke ouderlijke
macht, dan wijst de rechter een van de ouders aan als voogd.
Stel nu dat ouders na een huwelijk van een tien jaar zijn gescheiden. Na
de scheiding blijven zij samen de ouderlijke macht uitoefenen maar na nog
een paar jaar overlijdt de vader. In dat geval behoudt moeder van
rechtwege het gezag. Immers beide ouders waren het er over eens om het
gezag over de kinderen samen uit te oefenen. Aangenomen mag worden dat het
contact tussen de kinderen en beide ouders goed is. Wat er nu alleen
verandert, is dat er nog maar een ouder is die gezag heeft en dat gezag
heet voogdij.
Stel dat de ouders zijn gescheiden maar er is niet om gezamenlijke
ouderlijke macht gevraagd. De moeder is tot voogdes benoemd en de vader
gaat ergens anders een nieuw leven beginnen zonder zich nog om zijn
kinderen te bekommeren. De moeder overlijdt na enkele jaren. Vroeger werd
ook in deze situatie de vader van rechtswege de voogd van het kind. Het
bezwaar van deze regeling was, dat een kind na de scheiding van zijn
ouders van de ouder-niet-voogd vervreemd kon zijn. Het contact na een
echtscheiding tussen een ouder-niet-voogd en een kind kan immers na
verloop van tijd sterk verwateren en/of als negatief worden ervaren. De
wet is daarom in dit opzicht veranderd. De overlevende ouder-zonder-gezag
wordt niet langer van rechtswege voogd over de kinderen. Wel kan de ouder
zonder gezag `te allen tijde’ aan de rechtbank verzoeken hem tot voogd[es]
te benoemen (art. 1:286 BW).
3. De uitoefening van de ouderlijke macht door een ouder wordt niet alleen
als zijn/haar recht maar ook als zijn/haarplicht gezien. Een gescheiden
moeder die door ziekte niet langer voor haar kinderen kon zorgen, mocht
de voogdij niet aan haar zuster geven [HR 9-2-1990, NJ 1990, m.nt. EAAL].
De zus zorgde al jaren voor de kinderen maar de voogdij kon de moeder
alleen ontnomen worden door een maatregel van kinderbescherming.
De wet geeft ouders van minderjarige kinderen alleen na hun overlijden de
mogelijkheid om door middel van een testament of notariele akte te regelen
wie het gezag over hun kinderen zal uitoefenen.
Ouders gaan bijvoorbeeld, zonder kinderen mee te nemen, samen een paar
weken op vakantie. Zij vragen een goede vriend en/of vriendin of zij
tijdens de vakantie voor de kinderen willen zorgen. De ouders realiseren
zich dat hen tijdens de vakantie iets kan overkomen. Zij overleggen met
hun vrienden of zij eventueel bereid zijn voor de kinderen te blijven
zorgen.
Een van hun vrienden stemt hiermee in en de ouders laten bij de notaris
een testament maken, waarin zij deze vriend[in] als voogd aanwijzen.
Waar niemand op hoopt en nauwelijks echt op rekent, gebeurt toch. De
ouders krijgen een verkeersongeluk en overleven dat niet. De vriend[in]
van de ouders verklaart zich bereid de voogdij te aanvaarden. Vanaf dat
moment staan de kinderen van dit echtpaar onder gezag van de vriend[in].
Ouders die de voogdij over hun kinderen na overlijden regelen, beogen
daarmee te voorkomen dat kinderen de speelbal worden van volwassenen. In
deze voor kinderen toch al emotionele periode hoeven er gelukkig geen
juridische procedures gevoerd te worden.
4. De hierboven opgenomen uitspraak van de Rechtbank Den Haag betreft de
gezagsvoorziening van H., een jongen van een jaar of tien. Waarom een noot
gewijd aan een zo op het eerste oog eenvoudige uitspraak? Het enige dat
misschien opvalt is dat de rechtbank in het dictum tweemaal over wijziging
van de gezagsvoorziening van H spreekt. De rechtbank beschikt namelijk
over wijziging van de gezagsvoorziening tot stand gekomen op 11 februari
1992 en even verderop over de gezagsvoorziening tot stand gekomen op 14
februari 1989!
De gezagsvoorziening van de tienjarige H. is in de afgelopen jaren dan al
heel wat keer inzet geweest van rechterlijke procedures. In bovenstaande
procedure heeft de rechtbank tweemaal een tussenbeschikking gegeven. Het
gezag over H is reeds driemaal inzet geweest van een kort geding; en er
is ook nog een procedure tot ondertoezichtstelling van H gevoerd.
Waar begint het verhaal van de tienjarige H? Bij zijn geboorte, bij de
scheiding van zijn ouders, bij de slecht lopende omgangsregeling na de
echtscheiding, bij het testament dat zijn moeder/voogdes maakte?
5. Uit een in 1978 gesloten huwelijk, worden een meisje en een jongen
geboren. Als de kinderen zes en negen jaar oud zijn volgt een
echtscheiding. Op 14 februari 1989 wordt de moeder tot voogdes en de vader
tot toeziend voogd benoemd. De omgang tussen vader en de kinderen verloopt
moeizaam. De moeder is van mening dat de vader de scheiding niet
accepteert en zich teveel met haar blijft bemoeien. Daarom wil zij
bijvoorbeeld niet langer dat de vader de kinderen thuis ophaalt en brengt.
De vader heeft een andere mening en trekt zich niets van de wens van de
moeder aan en blijft de kinderen thuis ophalen en brengen. Dat laatste
roept dan weer spanningen bij de kinderen op. Daarom is er ook enkele
maanden geen omgang. De bezoekregeling komt evenwel weer op gang na een
met succes gevoerde omgangsprocedure door de vader.
Begin 1990 laat de moeder een testament maken waarin zij, voor het geval
haar iets zou overkomen, een goede vriendin van haar als voogdes aanwijst.
Begin 1992 overlijdt de moeder. De vriendin neemt de kinderen in huis en
verklaart enkele dagen daarna bij de rechter de voogdij van de kinderen
op zich te nemen.
In het kader van de reeds bestaande omgangsregeling, gaan de kinderen twee
weken na de crematie van hun moeder het weekend op bezoek bij hun vader.
De vader heeft reeds tijdens de crematie als zijn mening laten horen dat
de voogdij over de kinderen automatisch aan hem behoort toe te komen. Als
de kinderen het weekend bij vader zijn, neemt hij het recht in eigen
handen. Hoewel beide kinderen hem vertellen liever terug te gaan naar de
voogdes, luistert de vader niet naar zijn kinderen. Zijn dochter brengt
hij onder bij familie en de zoon gaat mee naar zijn huis.
Het meisje loopt na een paar dagen weg en gaat terug naar de voogdes. Om
ook de jongen terug te krijgen, schakelt de voogdes de politie in voor
bemiddeling. De politie zegt niets te kunnen doen.
De vader is intussen een bodemprocedure begonnen om de voogdij over de
kinderen te krijgen. De voogdes begint een kort geding om de jongen
feitelijk terug te krijgen. De kort-geding rechter geeft de voogdes tot
tweemaal toe gelijk. Vader moet H terugbrengen naar de voogdes en als
vader in gebreke blijft, wordt hem een dwangsom opgelegd. De vader
`duikt’ met zijn zoon `onder’ bij zijn vriendin. Zowel vader als zijn
advocaat, hebben intussen de publiciteit gezocht.
Twee weken na het tweede kort geding volgt een tussenbeschikking in de
bodemprocedure. Het eigenmachtig optreden van de vader wordt beloond.
Zolang de procedure duurt, mag de vader zijn zoon bij zich houden. Vader
kan zijn `schuiladres’ weer verlaten. Verder wordt in deze
tussenbeschikking aan de raad voor de kinderbescherming gevraagd om een
onderzoek te doen of wijziging van de voogdij in het belang van de
kinderen is.
Enkele weken later haalt de zus haar broertje op van school en neemt hem
mee naar haar huis. De vader eist met succes in kort geding zijn zoon
terug. Wel wordt hij nu verplicht mee te werken aan een omgangsregeling
tussen beide kinderen.
Intussen is het advies van de raad voor de kinderbescherming en het
rapport van het PPPAR, een psychologisch adviesburo, gereedgekomen.
Volgens beide rapporten is het in het belang van H. om bij zijn zus en de
voogdes te wonen. De rechtbank is het evenwel niet met beide adviezen
eens. De beschikking luidt dat vader voogd wordt over H.
6. Zoals hierboven reeds gezegd, hebben vader en de advocaat nogal de
publiciteit gezocht. De beslissingen van de kort geding rechter, dat de
vader zijn zoon aan de voogdes moest afgeven, werden met name in De
Telegraaf verontwaardigd van de hand gewezen. In een editoral van het
Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht [1993, p. 193] klinkt duidelijk
ongenoegen door over de rechtsfiguur van de testamentaire voogdij. Als
voorbeeld wordt de volgende casus gegeven. Ouders laten voor de vakantie
een testament maken maar pas jaren later komen zij bij een verkeersongeluk
om. In dat geval zouden de kinderen wel eens geconfronteerd kunnen worden
met een voogd die zij helemaal niet kennen. Er zou dan geen enkele
mogelijkheid zijn om deze gezagswijziging aan de rechter voor te leggen.
Deze voorstelling van zaken doet evenwel onrecht aan de mogelijkheid van
een voogdijvoorziening na overlijden.
In de eerste plaatst zijn ouders die laten vastleggen wie na hun
overlijden de voogdij over hun kinderen krijgt, wel haast zeker ouders met
verantwoordelijkheidsgevoel. Deze ouders zullen een paar jaar later,
wanneer het contact met de beoogde voogd is verwaterd, er heus wel aan
denken om het testament of de voogdij-acte te herroepen en opnieuw iets
regelen.
Stel dat ouders toch vergeten hebben om een nieuw testament te maken en
het contact met de beoogde voogd is inderdaad verwaterd. Zou deze man of
vrouw dan zo maar de voogdij over de kinderen aanvaarden? In dat geval
worden immers niet alleen de kinderen geconfronteerd met een voogd die zij
niet kennen maar de voogd wordt evenzeer geconfronteerd met kinderen die
hij niet kent. De in een testament aangewezen voogd, hoeft de voogdij
immers niet te aanvaarden. In dat geval staan de kinderen niet onder
gezag, zodat de rechter een voogd over de kinderen zal benoemen.
7. In Rb. Den Haag 15-12-1992 overleden niet beide ouders. De
vader-zonder-gezag leefde nog. Had in dat geval de moeder wel een
testament mogen maken? Had de vader niet zonder meer voogd over de
kinderen moeten worden? Mijns inziens is de regeling destijds terecht
zodanig veranderd dat de ouder-zonder-gezag niet automatisch voogd wordt
na het overlijden van de ouder-voogd. Het contact tussen kinderen en de
gescheiden ouder-niet-voogd is of blijft helaas lang niet altijd goed. Wel
is het terecht dat de ouder-niet- voogd de mogelijkheid heeft om wijziging
van de voogdij te vragen, in het geval een derde voogd is geworden. De
ouder- voogd kan immers ook uit rancune hebben gehandeld bij het opstellen
van een voogdij-acte.
Hoe zit het specifiek met deze casus? Was de moeder rancuneus en had zij
geen testament `behoren’ te maken?
Duidelijk is dat de ex-echtgenoten geen goede verstandhouding met elkaar
hadden. De omgangsregeling na de scheiding moest door middel van een
procedure weer op gang worden gebracht. Het is echter de vraag of de
moeder uit rancune handelde of dat de moeder vooral het belang van haar
kinderen voor ogen had.
De vader was verontwaardigd dat hij niet automatisch voogd werd. Maar hij
haalde de kinderen die nog maar net hun moeder hadden verloren, wel
onmiddellijk uit elkaar. De vader had weinig belangstelling voor zijn
dochter, die werd meteen in een andere stad bij familie ondergebracht.
Alleen de zoon ging met vader mee naar huis. Veertien dagen nadat je
moeder is overleden, ook nog broer en zus scheiden en ze vervolgens
maanden lang beletten om contact met elkaar te hebben. Is dat in het
belang van kinderen?
De moeder had goed naar haar kinderen geluisterd en wilde ze graag een
opvoeding geven, zoals zij haar kinderen zelf gegeven zou hebben. Dat
sprak ook de kinderen aan.
De testamentaire voogdijvoorziening heeft met deze zaak een deuk
opgelopen. Er wordt niet echt serieus gekeken of de oplossing die de
ouder-voogd voor zijn kind[eren] heeft bedacht, een goede oplossing is.
Ouders-niet-gezagdragers kunnen tevreden zijn. Het recht in eigen handen
nemen, loont.
Nora Holtrust
Rechters
Mrs. Kalbfleisch, Bouritius, De Bruijn-Luckers.