Instantie
Rechtbank Groningen
Samenvatting
Klaagster, gehuwde vrouw, arbeidsongeschikt sedert
mei 1971, heeft na de uitspraken van de Centrale Raad van
Beroep inzake Stein-Kissling e.a. d.d. 5 januari 1988 (RN
1988, 2) alsnog op 27 april 1989 AAW-uitkering aangevraagd.
Zij had al eerder op 30 maart 1983 een AAW-meldingsformulier
bij de Detam ingeleverd om een AAW-voorziening aan te vragen.
De Detam erkent deze AAW-melding van 30 maart 1983 als
‘relevante’ melding voor de AAW-uitkering en kent toe met
ingang van 30 maart 1982 (zijnde een jaar voor datum
aanvraag).
De Rechtbank Groningen oordeelt dat met het door de Detam op
grond van art. 25 lid 2 AAW tweede volzin gevoerde nieuwe
beleid, de voorheen bestaande directe discriminatie van
gehuwde vrouwen in beginsel blijft voortduren in de vorm van
indirecte discriminatie. Van enige rechtvaardiging voor (de
instandhouding van) deze (indirecte) discriminatie is niet
gebleken. Dit beleid ligt niet binnen de grenzen van een
redelijke beleidsbepaling: slechts een beleid waarbij in
beginsel terugwerkende kracht tot 1 januari 1980 wordt
verleend kan de rechterlijke toetsing doorstaan.
Volledige tekst
I. AANDUIDING BESTREDEN BESLISSING.
Beslissing van verweerder d.d. 6 augustus 1990, nr.
WAO/SBZ/CKM18V2 827-170518.0.
II. TERECHTZITTING.
Het geding is -gevoegd met 17 soortgelijke zaken- behandeld
ter terechtzitting van de meervoudige kamer van de Sector
Bestuursrecht van de Arrondissementsrechtbank te Groningen,
gehouden op 19 november 1992.
Voor de gezamenlijke klaagsters zijn als gemachtigden
opgetreden mrs. B.I. Klaassens, advocaat en procureur te
Groningen, E.C.M. Roelvink, advocaat en procureur Winschoten,
M. Sieben, juridisch medewerkster bij de Rechtskundige Dienst
van de FNV te Groningen, O. Holzscherer, juridisch
medewerkster bij het Buro voor Rechtshulp te Assen.
Klaagster is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mrs. H.J.
Dijckmeester en A.C.M. v/d Molen, juridisch medewerkers bij
verweerders bedrijfsvereniging.
III. FEITEN EN PROCESVERLOOP.
Ingevolge de Wet van 3 juni 1992, Stbl. 278, zijn zaken die
voor 1 juli 1992 bij een Raad van Beroep aanhangig zijn
gemaakt, per deze datum in de stand waarin zij zich bevonden
overgedragen aan de Arrondissementsrechtbank waarvan de zetel
gelijk is aan de standplaats van de desbetreffende Raad van
Beroep. Waar in deze uitspraak (beschikking) de aanduiding
Rechtbank of fungerend president van de Rechtbank gebruikt
wordt, kan tevens bedoeld zijn de voormalige Raad van Beroep
of de (fungerend) voorzitter van deze Raad.
Door verweerder is aangenomen dat klaagster, geboren op 17 mei
1918, op/omstreeks mei 1971 arbeidsongeschikt is geworden en
nadien is gebleven.
Op 1 oktober 1976 is de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet
(AAW) in werking getreden. Evenwel kwam aan klaagster, hoewel
arbeidsongeschikt in de zin van die wet, geen recht op
uitkering krachtens die wet toe, omdat zij een gehuwde vrouw
was en gehuwde vrouwen -anders dan mannen en ongehuwde
vrouwen- in artikel 9 van de AAW (zoals die wet destijds
luidde) werden uitgesloten van het recht op een AAW-
uitkering.
Dit werd niet anders door de bij de Wet invoering gelijke
uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen (Wet van 20 december
1979, Stb. 708) ingevoerde wijziging van de AAW met ingang van
1 januari 1980, omdat bepaalde groepen gehuwde vrouwen, op
grond van het bepaalde in de artikelen IV, derde lid, en VI,
eerste lid, van die wet nog steeds van het recht op AAW-
uitkering werden uitgesloten.
Eerst bij uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5
januari 1988 -nrs. AAW 1982/S122, AAW 1981/B126, AAW 1983/S22
en AAW 1983/S90, gepubliceerd in RSV 1988 onder
achtereenvolgens de nummers 104, 198, 199 en 200- werd beslist
dat gehuwde vrouwen als klaagster vanaf 1 januari 1980
aanspraak hebben op AAW-uitkering.
Deze uitspraken waren gegrond op artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke
rechten, nader te noemen het Bupo-verdrag).
Kennelijk naar aanleiding van deze uitspraken c.q. de daaraan
gegeven publiciteit, heeft klaagster zich op 27 april 1989 tot
verweerder gewend met het verzoek haar in aanmerking te
brengen voor een uitkering ingevolge de AAW in verband met bij
haar sedert 1 januari 1970 (volgens haar eigen opgave)
bestaande arbeidsongeschiktheid.
Bij bestreden beslissing, gedeeltelijk gewijzigd bij brief van
24 februari 1992 (met als bijlage een voorlegger met KC-
beslissing van 7 februari 1992), acht verweerder klaagster per
1 januari 1980 gedurende 52 weken arbeidsongeschikt geweest en
heeft bij haar ingaande 30 maart 1982, zijnde 1 jaar voor de
datum van de AAW-melding van klaagster (namelijk d.d. 30 maart
1983) in verband met enige (andere) aanspraak op grond van
deze wet (in casu vrijstelling van motorrijtuigenbelasting),
een uitkering krachtens de AAW toegekend.
Verweerder heeft daarbij toepassing gegeven aan het bepaalde
in artikel 25, lid 2, AAW en zijn daarop voor zaken als de
onderhavige ontwikkelde beleid.
In beroep is door/namens klaagster gevorderd de ingangsdatum
van de AAW-uitkering te bepalen op 1 januari 1980.
Ambtshalve is aan het dossier correspondentie toegevoegd,
gevoerd tussen de “Werkgroep AAW-problematiek gelijke
uitkeringsrechten” van de Federatie van Bedrijfsverenigingen
en de Staatssecretaris van Sociale Zaken, te weten: brieven
d.dis 3 januari 1980 en 25 april 1980 van voornoemde werkgroep
en brieven d.dis 10 maart 1980 en 14 augustus 1980 van
voornoemde Staatssecretaris. Partijen is van die
correspondentie afschrift toegezonden.
Ambtshalve is tevens aan de gedingstukken in onderhavige zaak
toegevoegd de door verweerder op 16 september 1992
uitgebrachte Contra Memorie in de (soortgelijke) beroepszaak
van J.W. Slagter te Beerta, alhier geregistreerd onder nummer
AAW 21090-1793.
Afschrift daarvan is aan de gemachtigde van klaagster
toegezonden.
Ter terechtzitting hebben partijen hun standpunten uitvoerig
nader toegelicht.
IV. BEWIJSMIDDELEN.
De gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting.
V. Rechtsoverwegingen
Verweerder heeft de Rechtbank verzocht de bestreden
beslissing, conform hetgeen ter zake in zijn brief (met
bijlagen) van 24 februari 1992 is vermeld, gewijzigd te willen
lezen. De Rechtbank acht geen termen aanwezig afwijzend op dit
verzoek te beslissen nu (de gemachtigde van) klaagster van het
gewijzigde standpunt van verweerder kennis heeft kunnen nemen
en desgewenst daarop heeft kunnen reageren. De klagende partij
is derhalve niet in zijn processuele belangen geschaad.
De Rechtbank heeft kennis genomen van de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep van 14 februari 1992 (AAW/WAO
1990/827) waarin de Centrale Raad van Beroep een verzoek van
een bedrijfsvereniging om een belsissing gewijzigd te willen
lezen afwees onder de overweging dat het verzoek niet zag op
het herstellen van een kennelijke misslag doch berustte op een
wijziging, hangende het geding, in het standpunt van de
bedrijfsvereniging (ten gunste van klagende partij), leidende
tot een andere materiele uitkomst dan in de bestreden
beslissing was neergelegd.
Daargelaten of de reikwijdte van deze uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep zich ook uitstrekt tot de onderhavige
beslissing en het onderhavige verzoek, is de Rechtbank van
oordeel dat in verband met de specifieke omstandigheden van
het hier aan de ordezijnde geval de in de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep uitgezette lijnen niet kan worden
vervolgd, reeds omdat bij brief van de fungerend voorzitter
van de (voormalige) Raad van Beroep te Groningen van 30 juli
1991 aan verweerder toestemming werd verleend om met
betrekking tot de toepassing van artikel 25, lid 2 van de AAW
een nader standpunt in te nemen, zonodig met wijziging van de
betreffende bestreden beslissing. Naar het oordeel van de
Rechtbank staan de beginselen van een goede procesorde er aan
in de weg dat een dergelijke toestemming achteraf teniet wordt
gedaan.
In dit geding staat ter beoordeling van de rechtbank of
verweerder op goede gronden eerst ingaande 30 maart 1982 een
AAW-uitkering aan klaagster heeft toegekend.
De rechtbank stelt vast dat, gezien eerdergenoemde uitspraken
van de Centrale Raad van Beroep van 5 januari 1988, een
uitkering ingevolge de AAW voor klaagster in verband met haar
arbeidsongeschiktheid niet eerder kon ingaan dan op 1 januari
1980. Pas vanaf die datum heeft artikel 26 BuPo-verdrag
rechtstreekse werking ten aanzien van de AAW en dienen op
grond van dat artikel de bepalingen in de AAW alsmede in de
Wet van 20 december 1979, Stb. 708, die leidden tot directe
discriminatie van voor 1 januari 1979 arbeidsongeschikt
geworden (gehuwde) vrouwen, buiten toepassing te blijven.
Bij de bestreden beslissing heeft verweerder aan klaagster een
uitkering ingevolge de AAW toegekend; evenwel niet met
terugwerkende kracht tot 1 januari 1980.
Verweerder heeft voor vrouwen als klaagster, die naar
aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep
van 5 januari 1988 (alsnog) een aanvraag om AAW-uitkering
hebben gedaan, onder toepassing van het bepaalde in artikel
25, lid 2, eerste volzin, die uitkering niet eerder doen
ingaan dan 1 jaar voor de datum, waarop de aanvraag was
gedaan. Verweerder achtte geen bijzonder geval aanwezig en
mitsdien het bepaalde in artikel 25, lid 2, tweede volzin,
niet van toepassing. Een eventuele, tussen 1 januari 1980 en 5
januari 1988 gedane, eerdere aanvraag, werd evenwel door
verweerder als eerste relevante aanvraag aangemerkt en verving
als het ware de aanvraag, welke was gedaan naar aanleiding van
meergenoemde uitspraken van 5 januari 1988, zodat in die
gevallen de facto met verdergaande terugwerkende kracht een
AAW-uitkering werd toegekend. Hierbij dient te worden
aangetekend, dat verweerder ook aanvragen om een AAW-
voorziening heeft beschouwd als eerste relevante aanvraag,
indien op het ‘Meldings-formulier AAW’ door betrokkene was
aangegeven sedert wanneer zij zich arbeidsongeschikt achtte.
Naar aanleiding van uitspraken van de Centrale Raad van Beroep
inzake de weduwnaarspensioenen heeft verweerder met betrekking
tot de naar aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad
van Beroep van 5 januari 1988 gedane aanvragen echter alsnog
een bijzonder geval als bedoeld in artikel 25, lid 2, tweede
volzin, van de AAW aangenomen. Ter uitvoering van de hem aldus
toekomende bevoegdheid om met meer dan 1 jaar terugwerkende
kracht uitkering ingevolge de AAW toe te kennen, heeft
verweerder vervolgens een beleid ontwikkeld.
Dit beleid komt – kort omschreven – op het navolgende neer.
Indien er sprake is van een bijzondere hardheid, wordt voor
ieder kalenderjaar, dat die bijzondere hardheid zich voordoet,
een jaar extra terugwerkende kracht verleend.
Er is sprake van een bijzondere hardheid indien zich een van
de navolgende situaties voordoet:
1. De verzekerde is om medische en/of psychische redenen
kennelijk niet in staat geweest om eerder een aanvraag in te
dienen, terwijl zij tevens geen beroep kon doen op personen in
haar directe omgeving. De terugwerkende kracht wordt mede
bepaald door de mate van financiele hardheid.
2. Het resterende gezinsinkomen in de periode vanaf 1 januari
1980 tot de datum toekenning AAW-uitkering lag gedurende een
substantiele periode aantoonbaar beneden het sociaal minimum.
Dit werd veroorzaakt door financiele schade, gelegen in de
prive-sfeer, die direct werd veroorzaakt door de
arbeidsongeschiktheid.
Bij contra-memorie en ter terechtzitting is namens verweerder
dit beleid nader uiteengezet en toegelicht.
Ten aanzien van klaagster heeft een en ander – zoals hiervoor
reeds aangegeven – geresulteerd in toekenning van een AAW-
uitkering met ingang van 30 maart 1982.
De rechtbank overweegt als volgt
Het bepaalde in artikel 25, lid 2 van de AAW is op zichzelf
noch met het BuPo-verdrag, noch met de Derde richtlijn
(richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19
december 1978, nr. 79/7/EEG) in strijd te achten. Immers, zo
het bepaalde in de eerste volzin van dit artikellid in
voorkomende gevallen in zijn uitwerking zou leiden tot een in
evengenoemde regels van het internationaal/supranationaal
recht verboden discriminatie, biedt het bepaalde in de tweede
volzin van dit artikellid voldoende ruimte zulks ongedaan te
maken, zeker nu in de jurisprudentie rondom
soortgelijke/gelijkluidende artikelen in andere sociale
verzekerings-/voorzieningswetten is komen vast te staan, dat
bij aanvragen als de onderhavige het bestaan van een bijzonder
geval dient te worden aangenomen.
Beoordeeld moet dan ook worden of het door verweerder op grond
van het bepaalde in de tweede volzin van artikel 25, lid 2,
AAW gevoerde beleid ligt binnen de grenzen van een redelijke
beleidsbepaling.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en fundeert haar
oordeel op het navolgende.
Naar de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraken van 5
januari 1988 heeft overwogen, beoogde de wetgever met de Wet
van 20 december 1979, Stb. 708 (Wet invoering gelijke
uitkeringsrechten voor mannen en vrouwen), de tot dan toe in
de AAW voorkomende discriminatie van de (gehuwde) vrouw weg te
nemen.
Handhaving echter van ongelijke behandeling van bepaalde
groepen gehuwde vrouwen achtte de wetgever kennelijk niet in
strijd met artikel 26 van het BuPo-verdrag.
Deze opvatting deelde de centrale Raad van Beroep blijkens
hiervoorbedoelde uitspraken evenwel niet om reden dat voor die
ongelijke behandeling geen redelijke en objectieve
rechtvaardingsgrond bestond. De wetgever had met de Wet van 20
december 1979 de AAW derhalve op onvolkomen wijze aangepast
aan artikel 26 van het BuPo-verdrag.
Gevolg van die uitspraken was dat (gehuwde) vrouwen als
klaagster alsnog ingaande 1 januari 1980 recht op uitkering
ingevolge de AAW kregen, althans dat voor vrouwen als
klaagster in januari 1988 eerst zekerheid werd verkregen
omtrent hun per 1 januari 1980 ontstane recht op AAW-
uitkering.
Door thans – zoals verweerder blijkens zijn hierboven
omschreven beleid doet – in beginsel slechts met 1 jaar
terugwerkende kracht uitkering toe te kennen op aanvragen,
welke naar aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad
van beroep van 5 januari 1988 zijn gedaan, c.q. op als eerste
relevante aangemerkte aanvragen, blijft echter de voorheen
bestaande directe discriminatie van gehuwde vrouwen in
beginsel voortduren in de vorm van indirecte discriminatie.
Immers, in de praktijk is het alleen deze groep vrouwen, die
op deze wijze nog steeds geen AAW-uitkering toegekend krijgt
over perioden, waarin – naar eerst duidelijk werd door de
uitspraken van 5 januari 1988 van de Centrale Raad van
Beroep – wel recht bestond op deze uitkering. Van het bestaan
van enige rechtvaardiging voor (de instandhouding van) deze
(indirecte) discriminatie is niet gebleken.
Een beroep om het aan artikel 25, lid 2, ten grondslag
liggende motief, te weten: het voorkomen van grote claims
achteraf moet falen.
Immers, zoals in meergenoemde uitspraken van 4 (lees: 5)
januari 1988 is overwogen, heeft de wetgever met de Wet van 20
december 1979, Stb. 708. beoogd de tot dan toe in de AAW
voorkomende discriminatie van de (gehuwde) vrouw weg te nemen.
Handhaving echter van ongelijke behandeling van bepaalde
groepen gehuwde vrouwen achtte de wetgever, naar hierna zal
worden aangegeven, slechts aanvankelijk kennelijk niet in
strijd met artikel 26 van het BuPo-verdrag.
Uit in 1980 gevoerde correspondentie tussen de ‘Werkgroep AAW-
problematiek gelijke uitkeringsrechten’ van de Federatie van
Bedrijfsverenigingen en de Staatssecretaris van sociale zaken
inzake de Wet van 20 december 1979. Stb. 708, blijkt namelijk,
dat zowel de uitvoeringsorganen (bedrijfsverenigingen) als de
wetgever, althans de Staatssecretaris van sociale zaken (als
deel deze wet in het Staatsblad ervan bewust waren, dat
uitsluiting van deze groepen (gehuwde) vrouwen van het recht
op AAW-uitkering wel degelijk in strijd was met het
internationale en supranationale recht. De werkgroep heeft de
Staatssecretaris zelfs gewezen op een te verwachten ingrijpen
van de rechter in deze ongelijke behandeling. Een en ander
heeft evenwel niet geresulteerd in aanpassing van de Wet van
20 december 1979 dan eerst naar aanleiding van voornoemde
uitspraken van 5 januari 1988 met de Wet van 3 mei 1989, Stb.
126.
De rechtbank is van oordeel dat gegeven de situatie, dat met
de Wet van 20 december 1979 werd beoogd de AAW met artikel 26
BuPo-verdrag in overeenstemming te brengen en dat zowel de
uitvoeringsorganen (bedrijfsverenigingen) als de
Staatssecretaris van sociale zaken (als deel uitmakend van de
wetgevende macht) in ieder geval kort na plaatsing van die wet
in het Staatsblad zich ervan bewust waren dat deze Wet nog
steeds bepalingen bevatte welke strijdig waren met artikel 26
BuPo-verdrag en dat de rechter mogelijk zou ingrijpen, maar
dat men het om welke reden dan ook niet nodig heeft geacht dit
toen te herstellen, het geheel in de risicosfeer van die
wetgever en uitvoeringsorganen komt te liggen, dat
laatstgenoemden worden belast met grote claims achteraf. Het
gaat dan niet aan zich thans te beroepen op het aan artikel
25, lid 2 AAW ten grondslag liggende motief.
Evenmin kan een rechtvaardiging voor het door verweerder
gevoerde beleid geacht worden te liggen in de door de Centrale
Raad van Beroep in zijn uitspraken inzake de
weduwnaarspensioenen gebezigde overwegingen over een te voeren
beleid, waarin het bestaan van een bijzondere hardheid als
uitgangspunt wordt genomen. De rechtbank is van oordeel dat in
AAW-zaken als de onderhavige sprake is van een geheel andere
situatie, dan zich voordeed bij de weduwnaarspensioenen. De
rechtbank wijst er in dit verband op, dat anders dan bij de
AAW geenszins sprake is geweest van enige bedoeling van de
wetgever, tot uiting gebracht in een wettelijke regeling, om
de AAW per 1 januari 1980 in overeenstemming te brengen met
artikel 26 BuPo-verdrag. Dit verschil acht de rechtbank zo
elementair dat om die reden reeds een verwijzing naar die
uitspraken c.q. naar de in die uitspraken door de Centrale
Raad van Beroep gegeven aanwijzingen met betrekking tot een
als redelijk te kwalificeren beleid, moet falen.
Het vorenoverwogene moge duidelijk maken dat de rechtbank van
oordeel is, dat slechts een beleid, waarbij in beginsel met
terugwerkende kracht tot 1 januari 1980 uitkering krachtens de
AAW aan vrouwen als klaagster wordt verleend, de rechterlijke
toetsing kan doorstaan.
Het vorenstaande dringt temeer indien men in ogenschouw neemt
welk een willekeur overigens het door verweerder gevoerde
beleid in zich draagt. Zo wordt van die vrouwen, die naar
aanleiding van de uitspraken van 5 januari 1988 een aanvraag
om AAW-uitkering deden, indien door hen na 1 januari 1980
(mede) door middel van een ‘Meldingsformulier AAW’ een
voorziening krachtens artikel 57 AAW was aangevraagd en door
hen de op dat formulier voorkomende vraag ‘sedert wanneer bent
u geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt’ was beantwoord,
dit formulier als eerste relevante aanvraag aangemerkt,
waardoor zij in het algemeen de facto met verdere
terugwerkende kracht een AAW-uitkering krijgen dan die
vrouwen, die – hoewel arbeidsongeschikt – geen voorziening
behoefden en dus ook niet zo’n ‘Meldingsformulier AAW’
indienden. Daar komt nog bij dat het geenszins zeker is dat
alle vrouwen, die destijds een voorziening aanvroegen, ook
door verweerder het ‘Meldingsformulier AAW’ ter invulling
toegezonden hebben gekregen. Ter terechtzitting is gebleken,
dat door verweerder ook wel een ander formulier aan de
desbetreffende (voorziening-)aanvraagster werd gezonden,
waarop de vraag ‘sedert wanneer bent u geheel of gedeeltelijk
arbeidsongeschikt’ niet voorkwam, zodat moet worden
geconcludeerd, dat zelfs binnen die groep van vrouwen die na 1
januari 1980 een voorziening hebben aangevraagd op een
volstrekt willekeurige wijze onderscheid wordt gemaakt voor
het en dan niet met een de facto verder terugwerkende kracht
verlenen van een AAW-uitkering.
Gezegd moet dan ook worden dat ten aanzien van de naar
aanleiding van de uitspraken van 5 januari 1988 gedane
aanvragen dit door verweerder gehanteerde criterium geen recht
doet en ook niet kan doen aan een zorgvuldige en evenwichtige
beleidsbepaling.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de
rechtbank dan ook geconcludeerd dat de bestreden beslissing
dient te worden vernietigd.
Het door /vanwege klaagster gestorte griffierecht ad ƒ 25,–
dient, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het
bepaalde in artikel 80a, vijfde lid van de Beroepswet, door
verweerder aan klaagster te worden vergoed.
De Rechtbank, van oordeel zijnde dat hetgeen overigens namens
klaagster, naar voren is gebracht, gelet op hetgeen hiervoor
is overwogen, geen nadere beoordeling gehoeft, heeft beslist
als volgt.
VI. BESLISSING.
De Arrondissementsrechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
vernietig de bestreden beslissing;
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing zal nemen op
klaagsters aanvraag van 27 april 1989 om een uitkering
ingevolge de AAW met inachtneming van hetgeen in deze
uitspraak is overwogen;
gelast dat verweerder het door/namens klaagster gestorte
griffierecht vergoedt.
Rechters
Mrs. Smeets, Vermeulen en De Groot.