Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Politieambtenaren die onregelmatige diensten
draaien ontvangen daarvoor een inconveniententoeslag.
Uitgangspunt is dat daadwerkelijk op inconveniente tijdstippen
verrichte diensten vergoed worden. In geval van ziekte,
vakantie, verlof en schorsing met behoud van bezoldiging,
ontvangt een politieambtenaar eveneens een
inconveniententoelage. Zwangere politievrouwen echter, die om
reden van de zwangerschap geen onregelmatige diensten meer
(willen) draaien, hebben geen recht op een dergelijke toeslag.
De Commissie is van oordeel dat dit in strijd met de WGB is,
aangezien in geval van ziekte en dergelijke evenmin
inconveniente uren zijn verricht, terwijl in die gevallen wel
een toeslag wordt verstrekt.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 6 augustus 1991 verzocht de Nederlandse Politiebond
(hierna: verzoeker) te Amsterdam de Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel
uit te spreken over de vraag of de Minister van Binnenlandse
Zaken (hierna: wederpartij) onderscheid maakt op grond van
geslacht in strijd met de Wet gelijke behandeling van mannen
en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).
1.2. Politieagenten in de executieve dienst ontvangen een
vergoeding voor inconveniente uren. Deze vergoeding wordt in
bepaalde gevallen ook uitbetaald wanneer deze uren niet
verricht zijn, zoals bijvoorbeeld bij ziekte. Vrouwelijke
politieambtenaren die vanwege hun zwangerschap al dan niet
vrijwillig geen onregelmatige diensten meer draaien, ontvangen
niet (altijd) de inconveniententoeslag. Verzoeker is van
mening dat de wederpartij hiermee in strijd met de WGB
handelt.
2. DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK
Verzoeker is een rechtspersoon met volledige
rechtsbevoegdheid, met een doelstelling zoals bedoeld in
artikel 14 lid 2 onder e WGB. Hiermee voldoet verzoeker aan de
eisen die de wet aan een groepsactie stelt.
3. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
3.1. Verzoeker heeft tevens de Minister van Justitie als
wederpartij aangewezen (zie oordeelnummer 433-92-69). De
Commissie heeft beide verzoeken in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld.
Partijen hebben de gelegenheid gehad hun standpunten weer te
geven.
3.2. Vervolgens zijn partijen opgeroepen om te verschijnen op
een zitting van de Commissie op 29 oktober 1992, waar beide
verzoeken gevoegd behandeld zijn.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoeker
– mw mr (vertegenwoordiger Nederlandse Politiebond)
– mw (medewerkster emancipatiezaken)
van de kant van de wederpartijen
– mw (gemachtigde Minister van Binnenlandse
Zaken)
– dhr (gemachtigde Minister van Justitie)
van de kant van de Commissie
– dhr prof. mr P.F. van der Heijden (Kamervoorzitter)
– mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer)
– mw drs A.J. Huber (lid Kamer)
– mw mr M.M. Hubner (adjunct-secretaris).
3.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II. In deze Kamer
hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 3.2..
4. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
4.1. Voor politieambtenaren die werkzaam zijn in de executieve
dienst, is er een inconvenientenregeling van kracht. Deze
regeling is neergelegd in het Ambtenarenreglement voor de
Rijkspolitie 1975, in het Ambtenarenreglement voor de
gemeentepolitie 1958 en in het Bezoldigingsreglement politie
1958 (BRP).
Met ingang van 1 januari 1985 werd voor de ambtenaren van
rijks- en gemeentepolitie een nieuwe inconvenientenregeling
van kracht. Bij de evaluatie van deze regeling bleek, dat de
ingevoerde regeling niet geheel voldeed aan de doelstelling
ervan. De onvrede met deze regeling was voor een groot deel
terug te voeren op de indirecte, minder zichtbare relatie
tussen het inconvenient en de vergoeding daarvoor. Op grond
van deze uitkomst hebben de wederpartijen besloten de
inconvenientenregeling fundamenteel te vernieuwen. De
tekortkomingen van de oude regeling vormden de basis voor de
uitgangspunten van de nieuwe.
De nieuwe inconvenientenregeling (ingangsdatum 1 januari 1989)
is het resultaat van een overleg met de Commissie voor
Georganiseerd Overleg in politie-ambtenarenzaken (CGOP)
waarvan ook verzoeker deel uitmaakt.
4.2. De toelage die poltieambtenaren wordt toegekend vanwege
inconveniente diensttijden, bestaat uit een vaste en een
variabele component. De vaste component van de
inconveniententoelage wordt toegekend ter vergoeding van
structureel aan het ambt van politieambtenaar (in de
executieve dienst) verbonden inconvenienten.
Deze vaste component van de toelage bedraagt een vast
percentage van het salaris, afhankelijk van de functie.
De variabele component van de toelage (ƒ 5,75 per uur),
wordt berekend per periode van vier weken over uren in het
tijdvak van 22.00 tot 07.00 uur en op zon- en feestdagen.
Het principe in de inconvenientenregeling is dat de vergoeding
voor verrichte arbeid op inconveniente uren slechts wordt
betaald indien er ook feitelijk arbeid is verricht op die
uren. Op dit uitgangspunt is in artikel 21 van het BRP een
aantal uitzonderingen gemaakt.
De eerste uitzondering is dat een politieambtenaar ook een
inconvenientenvergoeding volgens dagrooster ontvangt indien
hij binnen een tijdvak van vier dagen direct voorafgaande aan
de diensttijd door het bevoegd gezag tot dienstverrichting op
andere tijdstippen geroepen wordt (artikel 21 lid 3 BRP).
In geval van ziekte, vakantie, verlof of schorsing met behoud
van bezoldiging, wordt eveneens een inconvenientenvergoeding
uitgekeerd. De hoogte van de toelage is in dat geval gebaseerd
op het bedrag dat de ambtenaar heeft ontvangen in de drie
perioden van vier weken, onmiddellijk voorafgaande aan de
periode van vier weken waarin de ziekte, de vakantie, het
verlof of de schorsing is aangevangen (artikel 21 lid 6 BRP).
Deze toelage wordt ook wel de ‘middelingstoelage’ genoemd.
4.3. Voorts wordt er een ‘afbouwtoelage’ (dus geen
inconvenientenvergoeding) toegekend aan de politieambtenaar,
bij blijvende verlaging van de bezoldiging als gevolg van het
buiten zijn toedoen beeindigen of verminderen van de
inconveniententoelage (artikel 21a BRP). Hiermee wordt beoogd
een grotere mobiliteit van ambtenaren in verscheidene functies
te bevorderen, omdat dan een met een verplaatsing gepaard
gaande vermindering van de inconveniententoelage niet aan
mobiliteit in de weg behoeft te staan.
Om in aanmerking te komen voor een afbouwtoelage, moet de
verlaging van de bezoldiging tenminste 3% van het salaris
bedragen. Bovendien moet de betrokkene direct voorafgaande aan
het tijdstip van beeindiging of vermindering van de toelage
ten minste gedurende twee jaren, zonder wezenlijke
onderbreking, een inconveniententoelage hebben genoten
(artikel 21a lid 1 BRP). In lid 4 van artikel 21a BRP is
bepaald dat onder wezenlijke onderbreking wordt verstaan een
onderbreking van langer dan twee maanden. In een circulaire
van de wederpartij d.d. 10 juni 1988 is vermeld dat een
wezenlijke onderbreking van het genot van de
inconveniententoelage inhoudt dat de vaste component van de
inconveniententoelage ook niet genoten wordt. Daarvan is in
het algemeen slechts sprake bij ontslag en schorsing zonder
behoud van bezoldiging.
In lid 5 van artikel 21a BRP is bepaald dat onze Ministers van
Justitie en van Binnenlandse Zaken voor de toepassing van dit
artikel (betreffende de afbouwtoelage) gezamenlijk nadere
regels vaststellen.
In een bijlage, behorend bij de circulaire d.d. 10 juni 1988,
zijn nadere regels omtrent de toekenning van een afbouwtoelage
opgenomen.
Om voor de afbouwtoelage in aanmerking te komen geldt naast de
3%-norm en de eis dat de inconveniententoelage een bepaalde
tijd zonder wezenlijke onderbreking is genoten, in ieder geval
de eis dat sprake moet zijn van een blijvende verlaging van de
bezoldiging. Van een blijvende verlaging van de bezoldiging
wordt gesproken als de bezoldiging verlaagd is als gevolg van
de beeindiging of vermindering van de inconveniententoelage,
welke beeindiging of vermindering
a. is gelegen in factoren die niet door de ambtenaar zelf
worden beinvloed dan wel
b. veroorzaakt worden door een niet-onvrijwillige verplaatsing
van de ambtenaar in het belang van de dienst en waardoor
c. naar verwachting een permanente achteruitgang van de
bezoldiging optreedt.
In de volgende gevallen is in ieder geval sprake van factoren
die niet door de ambtenaar zelf worden beinvloed:
– reorganisatie;
– overgang van ambtenaar naar andere functie wegens opheffing
van de functie;
– overplaatsing met een verplicht karakter;
– medische.
Er kunnen zich nog andere situaties voordoen dan de hierboven
met name genoemde, op grond waarvan gesteld kan worden, dat de
oorzaak van het wegvallen of verminderen van de
inconveniententoelage gelegen is in factoren welke niet door
de belanghebbende ambtenaar zelf worden beinvloed. Of hiervan
in een gegeven geval sprake is, zal voor elke situatie
afzonderlijk door de burgemeester moeten worden beoordeeld,
aldus de richtlijnen.
4.4. Samengevat:
Het uitgangspunt van de inconvenientenregeling, wat betreft
het variabele deel, is dat een vergoeding wordt toegekend voor
de uren waarop werkelijk dienst is verricht. In een tweetal
gevallen lijdt dit beginsel uitzondering.
Allereerst is dit het geval wanneer het rooster van de
ambtenaar op korte termijn gewijzigd wordt in het belang van
de dienst en de ambtenaar daardoor inkomen zou derven.
De tweede uitzondering is dat in gevallen van ziekte,
vakantie, verlof of schorsing met volledig of gedeeltelijk
behoud van bezoldiging, ‘de middelingstoelage’ toegekend
wordt, om inkomensderving te voorkomen.
De ambtenaar die buiten zijn toedoen een blijvende verlaging
van de bezoldiging ondervindt, doordat hij zijn
inconvenientenvergoeding verliest, ontvangt een
‘afbouwtoelage’.
4.5. De algemeen Inspecteur van het korps Rijkspolitie, aan
wie bepaalde bevoegheden zijn gedelegeerd door de Minister van
Justitie, heeft een aantal richtlijnen vastgesteld met
betrekking tot het functioneren van zwangere executieven bij
de Rijkspolitie (dus niet bij de gemeentepolitie).
De richtlijnen zijn opgenomen in het ‘Handboek
Emancipatiebeleid’. De Minister van Justitie heeft tijdens de
procedure bij de Commissie en ter zitting omtrent deze
richtlijnen verklaard dat deze -bij nadere beschouwing- in
strijd zijn met de vigerende regelgeving zoals neergelegd in
artikel 21 lid 6 van het BRP. De Minister van Justitie heeft
er zorg voor gedragen dat de incorrecte passages in het
Handboek zijn gerectificeerd.
De genoemde richtlijnen behelsten -kort samengevat- het
volgende:
Vrouwelijke ambtenaren mogen
* gedurende de zwangerschap geen werkzaamheden verrichten met
een sterk verhoogd risico (bijvoorbeeld: Mobiele Eenheid,
arrestatieteams, detachering op Schiphol, doelwitten van
terroristen);
* gedurende de eerste vijf maanden van de zwangerschap
– zelf bepalen of zij al dan niet hun reguliere activiteiten
(uitgesloten die met een sterk verhoogd risico) blijven
verrichten. Surveillancedienst en de meeste recherchetaken
kunnen normaal worden vervuld;
– zelf bepalen of zij al dan niet in onregelmatige dienst hun
werkzaamheden verrichten.
Wanneer een beslissing als hierboven genoemd zou leiden tot
verlies van (een deel van) de inconveniententoelage, zou zulks
ten laste van de vrouw komen, tenzij een en ander op medisch
voorschrift plaatsvindt.
* Gedurende de zesde tot en met de achtste maand van de
zwangerschap:
– wordt vrouwen passend risico-mijdend werk aangeboden. De
reguliere surveillancedienst en/of recherchetaken mogen in
deze periode niet vervuld worden;
– worden vrouwen, anders dan in uitzonderlijke gevallen en met
hun nadrukkelijke instemming, niet ingezet in de nachtdienst.
Gedurende deze periode diende de inconvenientenregeling
volledig doorbetaald te worden, waarbij voor het
voortschrijdende gemiddelde gekeken zou worden naar de
onregelmatigheid van de laatste drie maanden voorafgaand aan
de zwangerschap.
De standpunten van partijen
4.6. Verzoeker stelt het volgende.
Als een agente in de executieve dienst aan de korpsleiding
meldt dat zij zwanger is, verschilt het per korps welke
maatregelen genomen worden. Soms wordt zij door de leiding
meteen uit de executieve dienst gehaald, soms blijft zij nog
een aantal maanden in de executieve dienst. Het is moeilijk
aan te geven welke grenzen de verschillende korpsen daarbij
hanteren.
De reacties van de korpsbeheerders zijn verschillend. Er
worden vergoedingen toegekend
– volgens langlopend rooster
– volgens de middelingsregeling
– volgens de afbouwtoelage
– in het geheel niet.
Verzoeker stelt dat in veel rijkskorpsen de regeling van de
Algemeen Inspecteur (zie paragraaf 4.5.) wordt toegepast.
Verzoeker is bekend met het feit dat een zwangere vrouw die
ziek is vanwege de zwangerschap en een verklaring daaromtrent
van een arts heeft, een inconveniententoelage ontvangt.
Verzoeker stelt daaromtrent dat het al dan niet ontvangen van
een inconveniententoelage dan afhangt van de (willekeurige)
mening van een arts. Bovendien is verzoeker van mening dat
zwangerschap niet gelijkgesteld kan worden met ziekte.
Ook is verzoeker van mening dat een afbouwtoelageregeling niet
toegepast dient te worden in geval van zwangerschap. Er is dan
immers geen sprake van een blijvende verlaging.
Verzoeker concludeert dat er een ‘wildgroei’ is ontstaan van
regelingen met betrekking tot de positie van zwangere
werkneemsters bij de politie. Verzoeker wijst er op dat het
verschillend toepassen van de regelingen bij zwangerschap
leidt tot rechtsonzekerheid en rechtsongelijkheid voor
zwangere agenten.
De wildgroei vindt naar het oordeel van verzoeker zijn oorzaak
in het feit dat hieromtrent niets geregeld is in de
ambtenarenreglementen en het BRP. Dit heeft tot gevolg dat
korpsbeheerders hun eigen interpretatie gaan geven aan
bestaande regelingen aangaande het functioneren van zwangere
politievrouwen.
Verzoeker brengt naar voren dat uit verschillende onderzoeken
is gebleken dat onregelmatige diensten een risico voor de
zwangerschap kunnen inhouden. Het is daarom de wens van veel
politievrouwen dat er formeel geregeld wordt dat zij zonder
inkomensverlies bij zwangerschap niet onregelmatige diensten
hoeven te draaien. Verzoeker vindt daarom dat ‘zwangerschap’
ook in artikel 21 lid 6 BRP opgenomen moet worden.
Door een dergelijke regeling niet te treffen, maakt de
wederpartij direct onderscheid naar geslacht, aldus
verzoeker.
4.7. De wederpartij stelt het volgende.
Het uitgangspunt van de inconvenientenregeling is dat alleen
over die uren een vergoeding wordt toegekend waarop werkelijk
dienst is verricht. Slechts in een tweetal met name omschreven
gevallen lijdt dit beginsel uitzondering (zie hiervoor
paragraaf 4.2.). Zwangerschaps- en bevallingsverlof zijn
gelijkgesteld met verhindering wegens ziekte.
De wederpartij stelt zich op het standpunt dat een agente in
de executieve dienst ook tijdens zwangerschap onregelmatige
diensten kan verrichten. Er is bewust voor gekozen om
zwangerschap niet op te nemen in het rijtje van artikel 21 lid
6 BRP. Anders zouden vrouwelijke agenten al in een heel vroeg
stadium van de zwangerschap voor de middelingstoelage in
aanmerking komen, terwijl ze misschien gewoon de onregelmatige
diensten hadden kunnen draaien.
De toelage volgens ‘langlopend rooster’ (de door verzoeker
eerstgenoemde variant) kan uitsluitend toegekend worden in het
in artikel 21 lid 3 BRP omschreven geval. Het antwoord op de
vraag aan welke van de overige drie door verzoeker genoemde
berekeningswijzen toepassing moet worden gegeven in geval van
een zwangere politieambtenaar, is sterk afhankelijk van de
omstandigheden van het aan de orde zijnde geval.
a. De ‘middelingsregeling’ kan alleen toegepast worden in de
gevallen genoemd in artikel 21 lid 6, waaronder ziekte. Een
dergelijk situatie dient zich ook aan als het gaat om en
vrouwelijke ambtenaar wier gezondheidstoestand ten gevolge van
haar zwangerschap niet toelaat dat zij in onverminderde mate
onregelmatige diensten verricht.
b. Laat de gezondheidssituatie daarentegen wel toe dat zij
gedurende haar zwangerschap in onverminderde mate
onregelmatige diensten verricht, maar zijn er andere redenen
om dat niet te doen, dan is artikel 21a (de afbouwtoelage) van
toepassing. Aanspraak op de afbouwtoelage kan echter slechts
bestaan indien voldaan wordt aan de voorwaarde dat de
beeindiging of vermindering van de inconveniententoelage
buiten het eigen toedoen van de ambtenaar heeft
plaatsgevonden. Daarvan kan geen sprake zijn indien de
ambtenaar het verzoek om van onregelmatige diensten te worden
vrijgesteld om hem of haar moverende redenen zelf heeft
gedaan. Alleen in die situatie komt de toelage te vervallen.
c. Anderzijds kan het bevoegd gezag de ambtenaar om redenen
van dienstbelang nolens volens geen of minder onregelmatige
diensten opdragen. Het ‘eigen toedoen’ van de ambtenaar blijft
daarbij weliswaar van betekenis, maar de zwangerschap van de
vrouwelijke ambtenaar mag daarbij geen rol spelen. Aldus wordt
artikel 21a ten aanzien van zwangere vrouwen op dezelfde wijze
toegepast als ten aanzien van ieder ander. In een min of meer
vergelijkbare situatie bevinden zich, aldus de wederpartij,
bijvoorbeeld oudere ambtenaren van wie in veel gevallen tegen
het einde van hun carriere evenmin nog gevergd wordt dat zij
onregelmatige diensten draaien.
De wederpartij beschikt niet over gegevens over de wijze
waarop de vigerende regelgeving door korpsbeheerders wordt
toegepast.
De wederpartij is op grond van bovenstaande van mening dat de
bewuste regeling noch direct noch indirect discriminerend is
voor vrouwen.
5. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
5.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid maakt
op grond van geslacht in de arbeidsvoorwaarden in strijd met
de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
Gelet op de standpunten van partijen, spitst het geschil zich,
naar het oordeel van de Commissie, toe op de vraag of de
wederpartij in strijd met de WGB handelt door geen
(inconvenienten)regeling te treffen voor zwangere
politieambtenaren.
5.2. Voor de beantwoording van bovenstaande vraag zijn de
volgende wetsartikelen van belang. Artikel 1a lid 1 WGB
schrijft voor dat het bevoegd gezag geen onderscheid mag maken
tussen mannen en vrouwen in -onder andere- de
arbeidsvoorwaarden. In artikel 1 WGB is bepaald wat onder
onderscheid tussen mannen en vrouwen verstaan moet worden,
namelijk zowel direct als indirect onderscheid op grond van
geslacht.
5.3. Alvorens de in geschil zijnde vraag te beantwoorden, kan
de vraag gesteld worden of hier direct dan wel indirect
onderscheid tussen mannen en vrouwen in geding is.
Onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en
moederschap is volgens artikel 1 WGB een vorm van direct
onderscheid. De Wet kent geen andere rechtvaardigingsgronden
voor direct onderscheid dan die in de Wet zelf, in artikel 1a
lid 3 (bescherming van de vrouw) en in artikel 5 WGB
(geslachtsbepaaldheid en voorkeursbeleid), zijn opgenomen.
Indirect onderscheid ontstaat wanneer onderscheid op grond van
andere hoedanigheden dan het geslacht wordt gemaakt,
bijvoorbeeld echtelijke staat of gezinsomstandigheden, dat
onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft, tenzij dit
onderscheid objectief gerechtvaardigd is (artikel 1 WGB). De
Commissie is met verzoeker van oordeel dat hier de vraag naar
direct onderscheid op grond van geslacht aan de orde is.
Zwangerschap is immers een omstandigheid waar alleen vrouwen
mee te maken krijgen. Zoals hieronder is aangegeven, is er
bewust geen inconvenientenregeling getroffen voor zwangere
politieambtenaren.
5.4. Met betrekking tot het in feite voorgelegde geschil,
overweegt de Commissie als volgt.
Zij constateert dat er door de verschillende korpsbeheerders
evenzo veel verschillende beslissingen worden genomen
aangaande de zwangere executieven. Dan weer wordt een
afbouwtoelage toegekend, dan weer een middelingstoelage, dan
weer in het geheel geen vergoeding. De wederpartij heeft
verklaard dat zij niet over gegevens beschikt omtrent de
handelwijze van korpsbeheerders in deze, doch heeft evenmin
betwist dat er plaatselijk inderdaad verschillende regelingen
getroffen worden.
Een eenduidige regeling, specifiek toegesneden op de situatie
van zwangere vrouwen, ontbreekt. De wederpartij geeft de
volgende verklaring hiervoor. Zij stelt zich in de eerste
plaats op het standpunt dat inconveniente uren ook
daadwerkelijk verricht moeten zijn, wil men in aanmerking
komen voor een inconveniententoeslag. Indien een zwangere
vrouw derhalve geen onregelmatige dienst draait op eigen
verzoek, dan komt zij niet in aanmerking voor een
inconveniententoelage.
De Commissie overweegt op dit punt, dat een politieambtenaar
volgens artikel 21 lid 6 BRP wel een inconveniententoelage
ontvangt ingeval van ziekte, vakantie, verlof en schorsing met
behoud van bezoldiging. Ook in deze gevallen is er geen sprake
van dat de desbetreffende politieambtenaar werkelijk
inconveniente uren heeft verricht. Een inconveniententoeslag
heeft in deze gevallen het karakter van een voorziening ter
voorkoming van inkomensderving. De vraag is dan, waarom een
dergelijke voorziening in geval van zwangerschap niet nodig
werd geacht door de wederpartij.
De wederpartij heeft zich ter zitting aangesloten bij het
standpunt van de gemachtigde van de Minister van Justitie.
Deze verklaarde dat zwangerschap bewust niet is opgenomen in
lid 6 van artikel 21 BRP. De reden hiervoor was dat zwangere
politieambtenaren anders al in een vroeg stadium van de
zwangerschap voor een middelingstoelage in aanmerking zouden
komen, terwijl zij wellicht gewoon de onregelmatige diensten
hadden kunnen draaien.
Hoewel de Commissie het standpunt van de wederpartij hierin
kan navoelen, is de keerzijde van het ontbreken van een
regeling dat een politieagente die bijvoorbeeld al zeven of
acht maanden in verwachting is en niet ziek is, toch
onregelmatige diensten moet draaien wil zij haar
inconveniententoelage niet verliezen. Het niet toekennen van
een inconveniententoelage heeft niet alleen gevolgen voor het
salaris van de betrokken politieagente gedurende de tijd dat
zij zwanger is, maar ook voor de rest van het dienstverband
(bijvoorbeeld de pensioenopbouw).
De Commissie komt tot de conclusie, dat de verklaring die de
wederpartij geeft voor het feit dat er ingeval van ziekte,
vakantie, verlof en schorsing wel een inconveniententoeslag
wordt toegekend en bij zwangerschap niet, niet afdoende is.
Deze verklaring kan althans niet geschaard worden onder een
van de wettelijk toegestane uitzonderingen op het verbod om
direct onderscheid naar geslacht te maken.
Voor zover korpsbeheerders (hoog)zwangere vrouwen uit de
onregelmatige dienst halen, wijst de Commissie op het
volgende. Een dergelijke handelwijze is volgens de WGB alleen
toegestaan in geval een en ander geschiedt vanwege de
bescherming van de vrouw in verband met zwangerschap (artikel
1a lid 3 WGB). Daarnaast is de Commissie van oordeel dat
zwangere vrouwen die uit de onregelmatige dienst gehaald
worden, niet een afbouwtoelage dienen te ontvangen omdat deze
toelage niet voor dergelijke situaties bedoeld is; er is
immers geen sprake van een blijvende verlaging van de
bezoldiging (zie paragraaf 4.3. waarin duidelijk beschreven is
onder welke voorwaarden een politieambtenaar recht heeft op
een afbouwtoelage).
Op grond van bovenstaande is de Commissie van oordeel dat de
wederpartij in strijd met artikel 1a lid 1 WGB onderscheid
maakt naar geslacht in de arbeidsvoorwaarden door geen
(inconvenienten)regeling te treffen voor zwangere
politieambtenaren, terwijl in andere gevallen, waarbij evenmin
op inconveniente uren is gewerkt, wel een
inconveniententoelage verstrekt wordt.
6. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Minister van
Binnenlandse Zaken direct onderscheid maakt naar geslacht in
strijd met artikel 1a lid 1 van de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen door voor zwangere politieambtenaren geen
(inconvenienten)regeling te treffen.
Aldus vastgesteld op 22 december 1992 naar aanleiding van de
behandeling in raadkamer d.d. 29 oktober 1992.
Rechters
dhr prof. mr P.F. van der Heijden(Kamervoorzitter), mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer),mw drs A.J. Huber (lid Kamer), mw mr M.M. Hubner (adjunct-secretaris).