Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Beloningssysteem onderwijs schaalt medewerkers in met als
uitgangspunt laatstgenoten salaris in onderwijsfunctie dan wel in
relevante functie buiten het onderwijs. Verzoekster heeft onderbroken
arbeidsloopbaan (buiten onderwijs) in verband met zorgarbeid. Wederpartij
schaalt haar in op basis van laatstgenoten salaris als secretaresse.
Gezien deze inschaling bevreemdt de stelling van wederpartij dat ervaring
die verzoekster opdeed niet relevant zou zijn. Ook beroep op de
gedateerdheid van de ervaring overtuigt niet, nu gedateerde ervaring
binnen het onderwijs wel financieel gewaardeerd wordt.
Indirect onderscheid. Met name herintredende vrouwen worden getroffen door
toepassing van laatstgenoten salaris dat de meest relevante ervaring niet
weerspiegelt. Objectieve rechtvaardiging noch door minister van Onderwijs
noch door wederpartij aangetoond. Beroep op financiele belemmeringen,
beheersbaarheid salarissysteem en noodzaak tot objectivering individuele
omstandigheden niet gehonoreerd.
Beloningssysteem staat bovendien op gespannen voet met gelijk loon
bepalingen WGB.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
Op 4 januari 1991 verzocht mevrouw X te Emmen (hierna: verzoekster) de
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar
oordeel uit te spreken over de vraag of de , thans met een andere
instelling gefuseerd tot het te Emmen (hierna: de wederpartij) jegens
haar onderscheid heeft gemaakt/maakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.
Verzoekster is werkzaam bij de wederpartij. Zij is van mening dat zij te
laag wordt beloond. Zij wijt dit aan het feit dat de wederpartij bij de
inschaling is uitgegaan van het criterium laatstgenoten salaris, waardoor
zij volgens verzoekster indirect onderscheid naar geslacht maakt.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee heeft
gehandeld/handelt in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW),
respectievelijk de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB:
Stb. 1989, 168).
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder tweemaal de gelegenheid gehad
hun standpunten toe te lichten.
De Commissie heeft ook de Minister van Onderwijs en Wetenschappen (hierna:
de Minister) in de gelegenheid gesteld zijn standpunt te geven en hem om
informatie gevraagd.
2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen te verschijnen
tijdens een zitting op 13 december 1991. De behandeling van deze zaak ter
zitting is gevoegd met die van dossier 90-364.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
-mw X (verzoekster)
-mw mr G. van Driem (advocaat)
-mw (verzoekster dossier 90-364)
van de kant van de wederpartij
-dhr (adjunct-directeur)
-mw mr (stafmedewerkster)
van de kant van de Commissie
-mw mr E.F.A. van Buitenen (Kamervoorzitter)
-mw mr Y. Telenga (lid Kamer)
-mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer)
-mw drs C.M. Sjerps (secretaris).
2.3. Naar aanleiding van deze zitting heeft de Commissie besloten het
onderzoek te heropenen (artikel 30 Procedure- reglement) omdat zij over
te weinig informatie beschikte om tot een oordeel te komen. Zij heeft
daarop de Minister nadere vragen gesteld. De reactie van de Minister is
aan partijen toegestuurd, die daar vervolgens op konden reageren.
2.4. Hierna is op 27 oktober 1992 opnieuw een zitting belegd. Voorafgaand
aan deze zitting hebben partijen de verslagen van de zittingen in de
dossiers 90-348 t/m 351, 90-358 en 90-367 ontvangen. Tijdens deze
zittingen, op 25 augustus 1992, heeft de Minister een toelichting gegeven
op het beloningssysteem in het onderwijs.
De behandeling van de onderhavige zaak ter zitting op 27 oktober 1992 is
wederom gevoegd met die van dossier 90-364. Bij deze zitting waren
aanwezig:
van de kant van verzoekster
-mw X (verzoekster)
-mw mr G. van Driem (advocaat)
-mw (verzoekster dossier 90-364)
van de kant van wederpartij
-mw mr (stafmedewerkster)
van de kant van de Commissie
-mw mr Y. Telenga (Kamervoorzitter)
-mw drs J.A.M. Stolwijk (lid Kamer)
-mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer)
-mw mr G.L.M. Lenssen (adjunct-secretaris).
2.5. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.4
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster, geboren in 1948, is op 22 januari 1988 in dienst
getreden bij de wederpartij. Zij was eerst in tijdelijke dienst, vanaf
augustus 1989 is zij in vaste dienst.
Verzoekster is docente stenografie, machineschrijven, practische
hervorming en secretariaatspraktijk. Het onderwijs aan de school wordt
gesubsidieerd door de Minister.
Bij indiensttreding werd verzoekster ingeschaald in schaal 7, regelnummer
0 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (hierna:
BBRA’84). Begin 1991 was zij ingeschaald in schaal 7, regelnummer 3.
3.2. Bij het bepalen van het niveau van verzoeksters inschaling speelde
haar arbeidsverleden een rol.
Dit zag er als volgt uit.
In de periode 1966-1974 had verzoekster functies als stenotypiste en
secretaresse. Haar salaris bedroeg in 1974 ƒ 1.048,– bij een 28-urige
werkweek. Verzoekster bezat toen de diploma’s stenografie Nederlands,
Duits, Engels en Frans.
Vanaf 1975 tot midden 1982 is verzoekster in verband met de verzorging van
haar kinderen thuis geweest. Zij verrichtte in deze periode wel
vrijwilligerswerk en volgde ook cursussen.
Het laatste halfjaar van 1982 heeft zij via een uitzendbureau gewerkt als
secretaresse. Haar salaris bedroeg laatstelijk ƒ 2.665,– bruto per maand.
Daarna heeft verzoekster geen betaalde arbeid meer verricht, totdat zij
eind 1987 werd benaderd door het gewestelijk arbeidsbureau (GAB) voor een
vacature bij de wederpartij. Tot die tijd ontving zij een
bijstandsuitkering.
In 1989 en 1990, toen verzoekster reeds werkzaam was bij de wederpartij,
heeft zij (onderdelen van) het staatsdiploma leraar machineschrijven en
stenografie behaald.
3.3. Verzoekster is ingeschaald volgens de regels van het
Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (hierna: RPBO (Besluit van 23
maart 1985, houdende wijziging van het Rechtspositiebesluit
onderwijspersoneel (Herziening Onderwijs Salarisstructuur), Stb. 1985,
155.). In de Wet op het Voortgezet Onderwijs (Stb. 1986, 552) is
vastgelegd dat bij Algemene Maatregel van Bestuur (in casu het RPBO)
voorschriften worden vastgesteld omtrent onder meer de salariering
(artikel 38). Artikel 104 van diezelfde Wet bepaalt verder dat de Minister
vergoedingen aan de scholen kan inhouden wanneer deze de toepasselijke
voorschriften niet naleven.
De bepalingen uit hofdstuk I-P van het PRBO zijn hier van belang. Vanaf
1 april 1985 neemt het PRBO niet langer de bevoegdheid en leeftijd van een
medewerker als uitgangspunt voor de inschaling maar de functie die deze
gaat vervullen.
Het salaris van een nieuwe medewerker wordt in beginsel vastgesteld op het
laagste bedrag in de laagste schaal behorende bij de desbetreffende
functie (I-P6). Is voorheen relevante ervaring opgedaan, dan kan een
hogere inschaling worden bereikt omdat dan wordt aangesloten bij het
laatstgenoten salaris. Voor de medewerker die voorheen al eerder in het
onderwijs werkte (I-P7) of die een onderwijsfunctie aanhoudt (I-P8), wordt
automatisch aangesloten bij het laatstgenoten salaris. Dit beteken, aldus
de Minister, dat in dat geval geen individuele beoordeling van de
relevantie van de opgedane ervaring plaatsvindt: de in de vorige
onderwijsfunctie opgedane ervaring wordt altijd geacht relevant te zijn.
Ook wanneer een medewerker voorheen buiten het onderwijs (al dan niet in
dienst betrekking werkzaamheden heeft verricht waarin hij relevante
ervaring heeft opgedaan (I-P9), kan het bevoegd gezag rekening houden met
het laatstgenoten salaris. De vraag of in een individueel geval
daadwerkelijk relevante ervaring is opgedaan staat ter beoordeling van het
bevoegd gezag.
Is een medewerker langer dan twee jaar geleden in het onderwijs werkzaam
geweest en vervulde hij daarna een hoger beloonde functie buiten het
onderwijs, dan hoeft niet de onderwijsfunctie uitgangspunt te zijn (I-P7)
maar mag van deze laatste functie buiten het onderwijs worden uitgegaan
(i-P9), indien dit tot een gunstiger resultaat leidt. Deze regeling is
neergelegd in een richtlijn uit 1985 (Nadere richtlijnen van 8 augustus
1985 (DI/AB 85-106/85-205), met ingang van 1 augustus 1989 vervangen door
publicatie DI/AB 89-21.).
Voor medewerkers met een onderbroken carrierepatroon kan verder artikel
I-P10 nog van belang zijn. Dit artikel kent aan een medewerker extra
periodieken toe wanneer deze voorheen (minimaal vier jaar geleden) een
onderwijsfunctie vervulde dan wel zijn onderwijsbevoegdheid behaalde. Voor
elke vier jaar onderbreking wordt boven de inschaling op basis van artikel
I- P7 respectievelijk I-P6 dan een extra periodiek toegekend. Artikel
I-P10 kan niet toegepast worden naast artikel I-P9 (laatste functie buiten
het onderwijs).
Het laatsgenoten salaris wordt zonodig omgerekend van een deeltijdfunctie
naar een voltijdfunctie. Ook wordt het omgerekend naar het loonpeil van
het moment van indiensttreding.
In gevallen waarin het RPBO niet of niet naar billijkheid voorziet, kan
een beroep gedaan worden op artikel I-A8, de hardheidsclausule, op welk
beroep de Minister beslist.
Na indiensttreding ontvangen medewerkers jaarlijks een periodieke
verhoging (artikel I-P13). Het maximumsalaris bereikt een medewerker wiens
aanvangssalaris is gebaseerd op artikel I-P6, doorgaans na ongeveer 20
jaar.
3.4. Desgevraagd door de Commissie, lichtte de Minister het
inschalingssyteem als volgt toe.
Het bezoldigingssyteem is gebaseerd op functiebeloning in combinatie met
beloning op basis van ervaring en ‘ancienniteit’. De rechtvaardiging voor
het hanteren van het criterium laatstgenoten salaris bestaat uit het
-deels opgeobjectiveerde wijze- verdisconteren van de vroeger opgedane
(werk)ervaring. Uitganspunt daarbij is dat deze ervaring in het algemeen
tot uitdrukking komt in het niveau van het laatstgenoten salaris. Een
individuele beoordeling wordt niet mogelijk geacht. Deze rechtvaardiging
geldt evenzeer wanneer de loopbaan is onderbroken in verband met
verzorgingstaken.
Volgens de Minister is hier sprake van een maatschappelijk aanvaard
inschalingssysteem.
De gekozen wijze van salarisvaststelling hangt samen met het
bekostigingssysteem in het primair en (delen van het) voortgezet
onderwijs. In deze sectoren vergoedt het Rijk de personeelskosten
rechtstreeks op declaratiebasis. Voor scholen die op lump sum basis worden
gefinancierd, stelt de Minister een bepaald budget beschikbaar. Voor wat
betreft de personeelskosten is dit budget gebaseerd op de
inschalingsregels van het RPBO. De wijze van bekostiging van het onderwijs
brengt in verband met de beheersbaarheid van de kosten met zich, dat
landelijk geldende en gedetailleerde regels betreffende de inschaling
moeten worden vastgesteld.
In reactie op twee eerdere oordelen (Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid, 8 november 1991, oordeelnummer 332-91-76;
en 27 november 1991, oordeelnummer 368-91-77) van de Commissie voegde de
Minister hieraan toe dat met de huidge sytematiek van het beloningssyteem
samenhangt dat er geen mogelijkheid bestaat tot herziening van de
inschaling na enige tijd functioneren.
4. De overwegingen van de Commissie
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster op het
punt van de beloning heeft gehandeld/handelt in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling, doordat zij bij het vaststellen van het
aanvangssalaris het criterium laatstgenoten salaris hanteert. Verzoekster
is in dienst getreden voor de datum van inwerkingtreding van de huidige
wetgeving gelijke behandeling. De Commissie zal de voorliggende vraag voor
de periode voor 1 juli 1989 dan ook toetsen aan de bepalingen uit de
toentertijd geldende wetgeving gelijke behandeling, en voor de periode na
1 juli 1989 aan de huidige wetgeving gelijke behandeling.
Gezien het feit dat de wijze waarop een werkgever medewerkers bij
indiensttreding inschaalt een onderwerp is betreffende de
arbeidsvoorwaarden, zal de Commissie de voorliggende vraag toetsen aan
artikel 1637ij lid 1 BW(oud) respectievelijk 7A:1637ij lid 1 BW. Zowel het
vroegere als het huidige artikellid verbieden een werkgever onder meer
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen op het punt van de
arbeidsvoorwaarden.
4.2. Gelet op het verweer van de wederpartij en met name het standpunt van
de Minister dat hij en niet de werkgever verantwoordelijk is voor de
inhoud van de inschalings regeling, gaat de Commissie allereerst in op de
vraag of de werkgever van verzoekster aangesproken kan worden in het kader
van de onderhavige procedure. Voor de beantwoording van deze vraag acht
de Commissie doorslaggevend dat hij die als werkgever is aan te merken als
wederpartij is te beschouwen. (Zie ook onder meer Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 5 december 1991,
oordeelnummer 371- 91-80).
Nu er een dienstbetrekking bestaat tussen de wederpartij en verzoekster
en uit hoofde van die dienstbetrekking salarisbetaling door de wederpartij
plaatsvindt, is laatstgenoemde terecht als wederpartij aangemerkt. De
Commissie voegt hier – overigens ten overvloede – aan toe dat de
onderhavige inschalingsregeling tot stand is gekomen na diverse
overlegronden met bij de inschaling betrokken partijen. (Voor een korte
weergave daarvan zie Stb. 1985, 155, blz. 93-95). Ook de wederpartij zal
derhalve – bijvoorbeeld door betrokkenheid bij een der overlegpartijen –
in de gelegenheid zijn geweest op enig moment invloed uit te oefenen op
de inhoud van de inschalingsregeling.
4.3. Vervolgens gaat de Commissie over tot beantwoording van de in geding
zijnde vraag.
Daartoe stelt zij eerst het volgende vast.
De inschalingsregeling beoogt de in een eerdere, betaalde functie opgedane
relevante ervaring financieel te waarderen, door uit te gaan van het
laatstgenoten salaris van een medewerker. Het bezit van een laatstgenoten
salaris kan aldus leiden tot verhoging van het aanvangssalaris, dat in
beginsel wordt vastgesteld aan de hand van artikel I-P6.
Verzoekster is ingeschaald op basis van haar laatstgenoten salaris, wat
volgens verzoekster, en ook de Minister, overigens tot een hogere
inschaling zou moeten leiden dan het salaris in 7.1 dat nu met
terugwerkende kracht werd vastgesteld.
De wederpartij bestrijdt dat verzoekster relevante ervaring heeft
opgedaan. Deze stelling bevreemdt de Commissie nu de wederpartij de
inschaling in 7.1, op basis van het laatstgenoten salaris en dus op grond
van relevante ervaring, niet ter discussie stelt. Zij acht het derhalve
aannemelijk dat de wederpartij toch van mening is dat – enige – relevante
ervaring is opgedaan.
Daarbij komt dat de wederpartij haar stelling, dat geen sprake zou zijn
van relevante ervaring, onder meer baseerde op het feit dat de ervaring
te gedateerd zou zijn. De Commissie merkt hierover op dat de ervaring, die
in casu in het verleden is opgedaan, weliswaar veroudert, maar niettemin
toch steeds in een zekere mate aanwezig blijft. Zij wijst in dit verband
ook op artikel I-P7 van de inschalingsregeling dat uitgaat van inschaling
op grond van het laatstgenoten salaris ook als de laatste onderwijsfunctie
al langer geleden werd verricht.
4.4. Het bovenstaande vastgesteld hebbende, komt de Commissie tot de
beoordeling van de vraag of het op bovengenoemde wijze hanteren van het
criterium laatstgenoten salaris strijdig is met de wetgeving gelijke
behandeling.
De Commissie constateert dat de wederpartij het criterium laatstgenoten
salaris gelijkelijk voor vrouwen en mannen toepast. Van een direct
onderscheid tussen mannen en vrouwen is dan geen sprake: het criterium
laatstgenoten salaris is op zichzelf sekseneutraal. Wel rijst de vraag of
er gezien het effect van de toepassing van dit criterium sprake is van
indirect onderscheid. Van indirect onderscheid is sprake wanneer door het
hanteren van een op zichzelf sekse-neutraal criterium in overwegende mate
personen van een bepaald geslacht worden getroffen, zonder dat daarvoor
een objectieve rechtvaardiging bestaat.
De Commissie overweegt hieromtrent dat in de huidige maatschappelijke
situatie als feit van algemene bekendheid geldt dat vrouwen, wier
beroepsloopbaan is onderbroken, bij herintreding geen laatstgenoten
salaris kunnen aanwijzen dan wel een lager laatstgenoten salaris hebben
dan mannen, omdat hun laatste salaris vaak niet in overeenstemming is met
het niveau van de opgedane ervaring. Deze opgedane ervaring behelst
overigens niet alleen de ervaring uit eerdere, betaalde functies, maar
evenzeer de juist voor herintredende vrouwen specifieke, en mogelijk
relevante, onbetaalde werkervaring en/of levenservaring.
Dit geldt met name voor vrouwen die in verband met de verzorging van
kinderen hun arbeidsloopbaan hebben onderbroken. Bovendien zal het voor
die vrouwen vanwege het verstrijken van de tijd moeilijker zijn het
laatstgenoten salaris aan te tonen.
Zo heeft ook verzoekster de zorg voor haar kind enige tijd gecombineerd
met een deeltijdbaan. De wederpartij acht deze, mede in verband met het
verstrijken van de tijd, niet relevant voor haar huidige functie.
Dit leidt tot de conclusie dat wanneer de onderhavige regeling
voorschrijft alleen die ervaring financieel te waarderen die tot uiting
komt in het laatstgenoten salaris, en dusdoende overige relevante ervaring
buiten beschouwing laat, de toepassing van deze regeling in overwegende
mate nadelig uitwerkt voor vrouwen. De Commissie ziet zich in dit oordeel
gesteund door de overwegingen van de burgerlijke rechter in de zaak Pot,
(Zie noot 5) die tot eenzelfde conclusie kwam.
De Commissie voegt hieraan toe dat artikel I-P10 wel enige, maar niet
afdoende, financiele compensatie biedt. Toepassing van dit artikel leidt
namelijk in zijn algemeenheid niet tot een adequate waardering van eerder
opgedane ervaring. Zo is dit artikel slechts van toepassing op medewerkers
die voorheen reeds werkzaam waren in het onderwijs. Verder is toekenning
van een extra periodieke verhoging voor elke vier jaar
loopbaanonderbreking een automatisme, en geschiedt derhalve onafhankelijk
van de vraag of in die periode daadwerkelijk relevante ervaring is
opgedaan.
4.5. Nu is vastgesteld dat toepassing van het criterium laatstgenoten
salaris conform de inschalingsregeling in overwegende mate nadelig
uitwerkt voor vrouwen, rijst de vraag of er voor het gemaakte onderscheid
een objectieve rechtvaardiging bestaat.
Van een objectieve rechtvaardiging is in het algemeen sprake, wanneer het
onderscheid gemaakt wordt om een objectief gerechtvaardigd doel te dienen
en daartoe middelen zijn gekozen die geschikt en noodzakelijk zijn om dit
doel te bereiken, terwijl dit doel niet is te bereiken op andere wijze
waarbij geen onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.
De Minister voerde in dit verband – mede namens de wederpartij – aan dat
het niet doenlijk is steeds individuele omstandigheden te wegen, zodat
gekozen is voor het op geobjectiveerde wijze verdisconteren van opgedane
werkervaring, waarbij mede in aanmerking is genomen het
bekostigingssysteem en de beheersbaarheid van het salarissysteem.
De Commissie acht dit een onvoldoende rechtvaardiging.
Onder omstandigheden kan een zekere objectivering van individuele
omstandigheden noodzakelijk zijn, maar voorwaarde is dat dit niet leidt
tot indirect onderscheid op grond van geslacht. De wederpartij had zich
moeten en kunnen realiseren dat met name herintredende vrouwen hierdoor
nadelig getroffen zouden worden, terwijl naar het oordeel van de Commissie
andere oplossingen ook denkbaar zijn, zoals hierna wordt aangegeven.
Voor zover het inschalingssysteem is gekozen op grond van financiele
overwegingen cq beperkingen merkt de Commissie – in de lijn van eerdere
uitspraken – op, dat financiele belemmeringen op zich niet voldoende zijn
om als enige zelfstandige en objectieve rechtvaardiging te fungeren.
(Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 18
oktober 1990, oordeelnummer 35-90-138; 4 april 1991, oordeelnummer
339-91-16 en 14 juli 1992, oordeelnummer 398-92-40).
In de beheersbaarheid van het salarissysteem acht de Commissie evenmin
voldoende rechtvaardiging gelegen, nu het gaat om een specifiek te bepalen
categorie en door het bestaan van de hardheidsclausule het maken van
uitzonderingen bovendien ook in de huidige regeling mogelijk is.
De Commissie merkt voorts nog het volgende op.
In die situaties waarin het laatstgenoten salaris wel de weerspiegeling
vormt van de eerder opgedane relevante ervaring, wordt een
beloningsverschil in aanvangssalarissen gerechtvaardigd door dit verschil
in relevante ervaring.
Op grond van het RPBO ontvangen medewerkers jaarlijks ieder een periodieke
verhoging waardoor carrierelijnen van ongeveer twintig jaar gebruikelijk
zijn. Dit betekent dat een bij indiensttreding ontstaan beloningsverschil
pas bij het bereiken van het maximumsalaris verdwijnt. Een langdurige
handhaving van een beloningsverschil zoals in het RPBO komt naar het
oordeel van de Commissie op gespannen voet te staan met de bepaling uit
de WGB, die een gelijke beloning voorschrijft voor arbeid van (nagenoeg)
gelijke waarde. De Commissie wijst in dit verband op de uitspraak van het
Hof van Justitie van de EG in zaak C-184/89 (Hof van Justitie van Europese
Gemeenschappen, Nimz/Freie Hansestad Hamburg, 7-2- 1991). Hieruit leidde
zij al eerder af (Zie noot 4) dat ancienniteit niet steeds tot grotere
vaardigheden leidt en dat hierin dus niet altijd zonder nadere
rechtvaardiging een reden tot differentiatie in loon hoeft te zijn
gelegen. Een dergelijke rechtvaardiging bestaat slechts dan, wanneer die
ontbrekende ervaring een medewerker daadwerkelijk in staat stelt zijn
functie beter te vervullen. Het ligt derhalve op de weg van de werkgever
om van geval tot geval en van tijd tot tijd na te gaan of het verschil in
ervaring nog voldoende rechtvaardiging biedt voor het beloningsverschil.
Deze mogelijkheid tot herziening, of bijvoorbeeld tot inkorting van
carrierelijnen, ontbreekt op dit moment in het RPBO.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het bestaan van een objectieve
rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid in de inschalingsregeling
niet is aangetoond.
4.6. Toegespitst op de onderhavige zaak, betekent dit naar het oordeel van
de Commissie het volgende.
Verzoekster is herintreedster. Haar aanvangssalaris is vastgesteld een
periodiek boven het minimumsalaris dat voor haar functie gold. Dit
betekent, zoals de Commissie hiervoor in paragraaf 4.3. reeds vaststelde,
dat haar salaris niet de door haar opgedane relevante ervaring
weerspiegelde.
Voor het aldus gemaakte onderscheid heeft de Minister behalve de
bovengenoemde algemene rechtvaardiging geen objectieve rechtvaardiging
aangevoerd.
De wederpartij heeft zich voorts beroepen op haar verplichting de
inschalingsregeling, en dus het criterium laatstgenoten salaris, toe te
passen. Ook dit beroep faalt. Zoals de Commissie reeds eerder heeft
uitgesproken (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid, 1 juli 1991, oordeelnummer 167A-91-41) heeft de werkgever immers
een eigen verantwoordelijkheid voor naleving van de wetgeving gelijke
behandeling.
De Commissie concludeert dat ook aan werkgeverszijde van het bestaan van
een objectieve rechtvaardiging voor het niet mee laten wegen van
verzoeksters opgedane ervaring, en derhalve voor haar relatief lage
beloning, niet is gebleken.
Voor wat betreft verzoeksters verwijzing naar haar mannelijke collega
merkt de Commissie het volgende op.
In de situatie waarin verzoekster bij diezelfde werkgever arbeid van
(ongeveer) gelijke waarde zou verrichten als deze excollega, zou zij in
beginsel recht hebben op een gelijke beloning. Een beloningsverschil in
de beginfase van verzoeksters herintreding zou evenwel verklaard kunnen
worden uit een surplus aan ervaring bij deze collega. Wel ligt het dan
vervolgens op de weg van de werkgever om na verloop van tijd verzoeksters
salaris te heroverwegen en na te gaan of een beloningsverschil gebaseerd
op een verschil in ervaring bij indiensttreding, nog is gerechtvaardigd.
Zoals gezegd, ontbreekt een dergelijke mogelijkheid tot herziening nu in
het RPBO.
5. Het oordeel van de Commissie
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat Y indirect onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt/maakt jegens mevrouw X en daarmee heeft gehandeld
in strijd met artikel 1637ij Burgerlijk Wetboek (oud) respectievelijk
heeft gehandeld/handelt in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk
Wetboek.
Rechters
Mrs. Telenga, Van Vleuten, Lenssen, drs. Stolwijk.