Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 30 december 1992

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Verdachte heeft na langdurige mishandeling haar slapende echtgenoot
met een stoeptegel gedood. De vrouw is door de rechtbank veroordeeld tot
een gevangenisstraf van vijf jaren en terbeschikkingstelling. De
verdediging voert aan dat verdachte heeft gehandeld in een toestand van
psychische overmacht die kan worden aangeduid als het `Battered Woman
Syndrome’, zij zag geen andere uitweg om aan de mishandelingen te
ontkomen. Het hof verwerpt dit beroep op psychische overmacht. Er zijn een
drietal rapporten over de verdachte uitgebracht die sterk uiteenlopen. Het
hof hecht de meeste waarde aan het rapport van het Pieter Baan Centrum
(PBC) en niet aan de rapporten van de deskundigen Drayer en De Jong omdat
het PBC over bijzondere deskundigheid beschikt bij het onderzoeken van de
geestesvermogens van personen die worden verdacht van ernstige
geweldsmisdrijven. Het hof veroordeelt verdachte mede op basis van deze
rapportage tot een gevangenisstraf van dertig maanden en
terbeschikkingstelling.

Volledige tekst

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de
terechtzitting in eerste aanleg van 2 april 1992 en in hoger beroep van
24 september 1992 en 17 december 1992.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de procureur-generaal
en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, behalve ten aanzien
van de straf en de motivering daarvan en met dien verstande dat het hof
ingaat op de in hoger beroep gevoerde verweren en voorts met dien
verstande dat het hof een andere bewijsconstructie hanteert.

De bewijsmiddelen

1. Een proces-verbaal nr. 91/1547 van 27 december 1991, opgemaakt door mr.
A.L. Diender, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken
in de arrondissementsrechtbank te Haarlem, bijgestaan door Th.W. van
Riemsdijk als griffier, onder meer inhoudende * zakelijk weergegeven * :

als verklaring van de verdachte: Op 25 december 1991 heb ik te Hoofddorp
T drie of viermaal met een trottoirtegel met grote kracht op het hoofd
geslagen. Ook heb ik hem toen nog met een tang op zijn hoofd geslagen. Ik
wilde hem doodmaken. Ik heb met de tang geslagen om zeker van mijn zaak
te zijn. Ik zag dat er veel bloed uit zijn hoofd kwam.

2. Een proces-verbaal nr. 91/1547 van 6 januari 1992, opgemaakt door mr.
A.L. Diender, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken
in de arrondissementsrechtbank te Haarlem, bijgestaan door Th.W. van
Riemsdijk als griffier, onder meer inhoudende * zakelijk weergegeven * :

als verklaring van de verdachte: Ik heb op 25 december 1991 te Hoofddorp
opzettelijk en met voorbedachten rade T van het leven beroofd. Het besluit
T te doden had ik een aantal uren tevoren genomen. Over dat besluit heb
ik toen met mijn dochter B gesproken en ik heb nagedacht over de gevolgen
daarvan. B heeft toen voor mij een tegel uit de tuin gehaald.

3. Een ambtsedig proces-verbaal nr. 60.898.91 van 29 december 1992,
opgemaakt door B.C. Mittertreiner en H. Slegtenhorst, beiden
hoofdagent-rechercheur van de gemeente-politie te Haarlemmermeer, verhoor
5, p. 2, 3 en 4 van de verdachte, onder meer inhoudende * zakelijk
weergegeven * :

als verklaring van de verdachte: Het idee T te doden is op 23 december
1991 bij mij ontstaan. Op die dag heb ik ook bovenbedoelde tang gepakt en
klaargelegd. In de ochtend van 24 december 1991 heb ik mijn plan om T’s
hoofd in te slaan met B besproken. Hiertoe heeft B een tv van zolder
gehaald. Deze bleek daarvoor echter te licht. Toen heb ik voor de
trottoirtegel gekozen. Op een gegeven moment in de vroege ochtend van 25
december 1991 ben ik samen met B naar de slaapkamer gelopen. Ik liep naar
de kant van het bed waar T met zijn rug naar toe lag. T lag te slapen.
Zijn polsen en benen waren met riemen vastgebonden. Nadat hij wakker was
geworden heb ik met de tegel en de tang op zijn hoofd geslagen.

4. Een ambtsedig proces-verbaal nr. 60.898.91 van 27 december 1991,
opgemaakt door B.C. Mittertreiner en H. Slegtenhorst, beiden
hoofdagent-rechercheur van de gemeente-politie te Haarlemmermeer, verhoor
2, blz. 3 van de verdachte, inhoudende onder meer * zakelijk weergegeven
* :

als verklaring van de verdachte: Ik had tevoren T, als voormeld, aan armen
en benen vastgebonden, teneinde aldus mijn gang te kunnen gaan en hem te
kunnen doden. Met B heb ik zeker een half uur bij het bed van T gestaan
en overlegd wat te doen.

5. Een ambtsedig proces-verbaal nr. 60.898.91 van december 1991, opgemaakt
door B.C. Mittertreiner en H. Slegtenhorst, en F. Kroes, allen
hoofdagent-rechercheur van de gemeente-politie te Haarlemmermeer,
onderzoek betreffende een lijkvinding, onder meer inhoudende * zakelijk
weergegeven * :

als relaas van de verbalisanten: Op 27 december 1991 heb ik eerste
verbalisant het stoffelijk overschot van T in beslag genomen, dat
vervolgens is herkend door zijn collega’s V, R en O. Door dr. H.A.M.
Janssen, arts bij het Gerechtelijk Geneeskundig Laboratorium is sectie
verricht op dit stoffelijk overschot.

6. Een rapport nr. 91490/J123 van 6 april 1992, opgemaakt door H.A.M.
Janssen, arts en patholoog-anotoom, als beedigd deskundige, onder meer
inhoudende * zakelijk weergegeven * :

als relaas van de deskundige: Op 27 december 1991 heb ik uit- en inwendige
schouwing verricht op het lijk van T, dat mij was aangewezen en
overhandigd door een hoofdagent-rechercheur van de gemeentepolitie te
Haarlemmermeer.

en als conclusie van diens onderzoek: Bij T kan het overlijden zonder meer
worden verklaard als gevolg van de inwerking van uitwendig, mechanisch,
hevig botsend geweld op het hoofd, als gevolg waarvan schedelbreuken en
bloedige verscheuring van hersenvliezen en hersenweefsel werden
veroorzaakt. Een andere doodsoorzaak was niet aanwijsbaar.

Het is van algemene bekendheid dat Hoofddorp is gelegen in de gemeente
Haarlemmermeer.

Bespreking van de verweren

De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van
alle rechtsvervolging. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte, toen
zij haar slapende echtgenoot doodde, handelde in de overtuiging dat hij,
wanneer hij wakker werd, haar dochter zou verkrachten. Aldus heeft
verdachte gehandeld ter noodzakelijke verdediging van haar dochter tegen
een in haar, verdachtes, beleving onmiddellijke dreiging van
wederrechtelijke aanranding door haar man.

Het gestelde is feitelijk niet aannemelijk geworden. Zelfs indien zou
worden uitgegaan van de juistheid van verdachtes bewering (die zij voor
het eerst op 6 januari 1992 tegenover de rechter-commissaris in vage
bewoordingen heeft geuit) dat haar man in de bewuste nacht tegen haar
heeft gezegd dat hij ook B bij zich in bed wenste, dan nog is geen sprake
geweest van een onmiddellijk dreigend gevaar van aanranding van B. Immers,
het slachtoffer ontwaakte juist toen verdachte hem met de tegel op het
hoofd sloeg terwijl hij tevoren aan armen en benen was gebonden. Verdachte
wist dit. Zij heeft op 27 december 1991 tegenover de verbalisanten
verklaard (proces-verbaal nr. 60.989.91) dat zij zelf haar echtgenoot op
deze wijze had gekneveld. Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte
de situatie als onmiddellijk dreigend heeft beleefd. Het verweer van
putatief noodweer wordt dan ook verworpen.

De raadsman heeft voorts aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld in een
toestand van psychische overmacht, die het gevolg was van chronische
ernstige mishandeling door haar echtgenoot. In deze toestand, die door de
verdediging wordt aangeduid als `Battered Woman Syndrome’, stond verdachte
geen andere weg meer open dan haar man te doden. Verdachte heeft * aldus
de raadsman * geen weerstand kunnen noch behoeven te bieden tegen de drang
op deze wijze aan haar mishandelaar te ontkomen.

Ook dit verweer wordt verworpen. Gelet op de voorbereidingen die blijkens
de bewijsmiddelen en het zojuist genoemde proces-verbaal door verdachte
voor deze moord zijn getroffen, de tijdstippen waarop dat is geschied en
de toestand, hiervoor vermeld, waarin het slachtoffer zich ten tijde van
de daad bevond, is feitelijk niet aannemelijk geworden dat er voor
verdachte geen andere uitweg was. Zij had, hoezeer ook aannemelijk is dat
de verdachte ernstig getraumatiseerd was door de door haar echtgenoot
aangedane mishandelingen, aan de gestelde drang weerstand kunnen en moeten
bieden.

De op te leggen straf en maatregel

De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf
jaren, met aftrek, en heeft de terbeschikkingstelling van verdachte
bevolen met bevel tot verpleging van overheidswege.

De verdachte is in hoger beroep gekomen van dit vonnis.

In hoger beroep heeft de procureur-generaal gevorderd dat het hof het
vonnis van de eerste rechter zal bevestigen.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van
de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en
gelet op de persoon van de verdachte.

Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing
genomen.

Verdachte heeft, na daartoe in de loop van ruim een etmaal voorbereidingen
te hebben getroffen, haar echtgenoot terwijl hij juist ontwaakte en was
vastgebonden aan armen en benen, van het leven beroofd door hem met een
stoeptegel en met een tang op het hoofd te slaan. Zij heeft zowel bij de
voorbereidingen als bij de uitvoering van deze daad haar minderjarige
dochter betrokken. Evenals de rechtbank, rekent het hof haar dit zwaar
aan. Een vrijheidsbenemende straf van, in beginsel, lange duur dient aan
verdachte te worden opgelegd.

In de Psychiatrische Observatiekliniek van het Gevangeniswezen, het Pieter
Baan Centrum te Utrecht, is een onderzoek ingesteld naar de
geestesvermogens van de verdachte. De deskundigen, Prof. dr. A.W.M. Mooy,
psychiater, W.F. van Kordelaar, psycholoog, en Th. Rinne,
assistent-psychiater, allen verbonden aan het Pieter Baan Centrum, hebben
hun bevindingen, conclusie en advies neergelegd in een rapport gedateerd
25 maart 1992. Dit rapport bevat als conclusie, zakelijk weergegeven:

* dat zij op grond van hun bevindingen van mening zijn dat onderzochte ten
tijde van het plegen van het haar ten laste gelegde feit weliswaar de
ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de
gemiddeld normale mens in staat is geweest haar wil in vrijheid *
overeenkomstig een dergelijk besef * te bepalen;

en voorts:

* dat onderzochte ten tijde van het plegen van het haar ten laste gelegde
feit lijdende was aan een zodanig gebrekkige ontwikkeling harer
geestesvermogens dat dit feit, indien bewezen, haar slechts in verminderde
mate kan worden toegerekend;

en als advies * kort en zakelijk weergegeven:

* dat, nu bij betrokkene sprake is van een ernstige
persoonlijkheidsstoornis die in nauw verband staat met het haar ten laste
gelegde en het op grond van deze stoornis voor de hand ligt dat betrokkene
zich opnieuw zal verwikkelen in relaties waarin (ik-)grens vervagende
dynamieken van kracht zullen zijn, het gevaar van escalerend geweld binnen
die relaties in beduidende mate aanwezig is, waarbij het plegen van een
agressief delict door betrokkene jegens de nieuwe partner te vrezen is,
op welke gronden wordt geadviseerd tot de terbeschikkingstelling van
betrokkene met bevel tot dwangverpleging.

Op dit verslag is door N. Draijer, klinisch psycholoog te Amsterdam, en
Prof. dr. J.T.V.M. de Jong, psychiater eveneens te Amsterdam, commentaar
gegeven, neergelegd in twee afzonderlijke rapporten, gedateerd 15 december
1992 respectievelijk 16 december 1992. Beide deskundigen hebben met
verdachte gesproken. Zij zijn beiden ter terechtzitting in hoger beroep
op 17 december 1992 gehoord in elkaars aanwezigheid en in aanwezigheid van
de deskundige Th. Rinne, voornoemd.

De deskundige N. Draijer heeft in haar rapport onderschreven dat bij
verdachte sprake is van een persoonlijkheidsstoornis die het risico van
herhaalde mishandeling niet uitsluit, alsmede dat verdachte nauwelijks
enig besef lijkt te hebben van haar eigen aandeel in het escaleren van het
geweld dat de aanloop vormde tot haar daad.

Draijer onderschrijft echter niet het advies van het Pieter Baan Centrum
(PBC) tot dwangverpleging op de gronden dat het PBC-rapport bij de
verklaring van het delict en de mogelijke herhaling daarvan te veel plaats
heeft ingeruimd voor de persoonlijkheidsstoornis van verdachte en
voorbijgaat aan drie onderling nauw samenhangende factoren, te weten: het
isolement waarin het echtpaar na verhuizing kwam te verkeren, het effect
van chronische mishandeling op de persoonlijkheid van de verdachte en de
rol van de partner, het slachtoffer. De conclusie van Draijers rapport is
* zakelijk weergegeven * dat verdachte ten tijde van het plegen van haar
daad een aantal psychische klachten vertoonde die mede als het gevolg van
chronische traumatisering kunnen worden beschouwd en dat te weinig is
onderkend dat het verlies aan vertrouwen bij verdachte om op eigen kracht
en zonder kleerscheuren weg te kunnen komen een basis in de realiteit had.
Draijers advies luidt: behandeling op vrijwillige basis in Stichting De
Paula te Oosterbeek, waarbij omtrent het afbreken door verdachte van haar
behandeling dient te worden gerapporteerd.

Het rapport van de deskundige De Jong bevat als conclusie * zakelijk
weergegeven * : Gezien de huidige stand van de wetenschap in de
psychiatrie en de psychologie is het onmogelijk en onverantwoord om
uitspraken te doen over persoonlijkheidspathologie,
persoonlijkheidsontwikkeling of ego-sterkte bij een slachtoffer van een
chronisch en zeer ernstig type-II trauma zolang dat slachtoffer zich in
een getraumatiseerde conditie bevindt. Betrokkene bevond zich in een
observatieperiode in het PBC in een dergelijke conditie. Ten eerste omdat
er door de extreme omstandigheden waarin zij thuis verkeerde geen sprake
was van enigerlei vorm van verwerking van de traumatische gebeurtenissen
voor het delict. Ten tweede omdat het delict op zich een traumatiserend
effect had. Toen ik betrokkene geruime tijd later in de penitentiaire
inrichting in Maastricht observeerde, bleken een aantal symptomen
aanzienlijk verminderd te zijn. Ik werd geconfronteerd met een vrouw die
nauwelijks herkenbaar was uit de PBC-rapportage, en die weinig tot geen
kenmerken vertoonde van de eerder beschreven persoonlijkheidspathologie.
Betrokkene is een ernstig getraumatiseerde vrouw die behandeling en hulp
nodig heeft. Voor de aard van de te adviseren behandeling wordt verwezen
naar het rapport van mevrouw dr. N. Draijer. Tijdens het plegen van het
delict was er sprake van sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid,
mogelijk zelfs van ontoerekeningsvatbaarheid. Indien haar adequate
behandeling wordt aangeboden lijkt de kans voor herhaling van dit delict
gering.

Nu de adviezen uiteenlopen, hecht het hof doorslaggevend belang aan de
bijzondere deskundigheid van het Pieter Baan Centrum bij het verrichten
van onderzoek naar de geestesvermogens van personen die worden verdacht
van ernstige geweldsmisdrijven als de onderhavige, welk onderzoek * anders
dan dat van de deskundigen Draijer en De Jong * zich heeft uitgestrekt
over een periode van ongeveer zes weken gedurende welke de verdachte
(vrijwel) ononderbroken is geobserveerd.

Het hof komt op grond van het verslag van het Pieter Baan Centrum, dat ten
dele wordt ondersteund door het rapport van Draijer, tot het oordeel dat
verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feit lijdende
was aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens van zodanige
aard dat het feit haar in verminderde mate is toe te rekenen en voorts dat
verdachte op voormeld tijdstip de ongeoorloofdheid van haar daad heeft
kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddelde normale mens in
staat is geweest haar wil in vrijheid * overeenkomstig een dergelijk besef
* te bepalen.

Het hof is voorts van oordeel op de gronden, zoals hiervoor weergegeven,
die tot het advies van het Pieter Baan Centrum hebben geleid, dat
verdachte ter beschikking dient te worden gesteld en van overheidswege
dient te worden verpleegd. Aan de voorwaarden van artikel 37a, eerste lid,
en 37b van het Wetboek van strafrecht is, gelet op het verslag van het
Pieter Baan Centrum, voldaan.

Gelet op de omstandigheid dat het bewezenverklaarde misdrijf slechts in
verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend en dat verdachte
door het slachtoffer langdurig is mishandeld en misbruikt en in aanmerking
nemende dat de hiervoor vermelde maatregel ook vrijheidsbeneming met zich
brengt, zal de op te leggen gevangenisstraf worden beperkt tot dertig
maanden.

De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 37a, 37b
en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

De beslissing

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de
strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.

Het hof:

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van DERTIG
MAANDEN.

Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van
deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht,
bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt
gebracht.

Bevestig het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor
overwogene, voor al het overige, waaronder begrepen de last tot
terbeschikkingstelling en het bevel van overheidswege te worden verpleegd.

Rechters

Mrs. Cremers, Brion-Van Rooyen, Doeleman, Van Endt