Instantie: Rechtbank Utrecht, 6 januari 1993

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Eiseres vordert ƒ 25.000,= immateriele schadevergoeding na
aanranding/poging tot verkrachting. Vaststaat dat gedaagde eiseres met
gebruik van geweld heeft aangerand. Beroep op matiging van de vordering
wegens draagkracht gedaagde wordt afgewezen, aangezien de vordering is
gebaseerd op art. 1401 BW, waarbij machtiging op grond van draagkracht
niet mogelijk is. Toewijzing ƒ 5.000,= immateriele schadevergoeding.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure

1.1. Eiseres hierna te noemen: Za, heeft bij conclusie van eis,
overeenkomstig de aankondiging in de dagvaarding, gevorderd om bij vonnis,
voor zover de wet zulks toelaat, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde,
hierna te noemen: Z, te veroordelen tot betaling van ƒ 25.000,= ter zake
van schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der
dagvaarding, met veroordeling van Z in de kosten van de procedure.

1.2. Z heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd.

1.3. Vervolgens heeft Za een conclusie van repliek genomen. Daarbij heeft
zij twee producties in het geding gebracht.

1.4. Z heeft daarna een conclusie van dupliek genomen.

1.5. Ten slotte hebben partijen de stukken aan de rechtbank overgelegd en
vonnis gevraagd.

2. De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende
gemotiveerd weersproken alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste
inhoud van producties staat tussen partijen het volgende vast:

2.1. Op 3 september 1990 heeft Z in een woning Za aangerand. Hij heeft
hierbij geweld gebruikt, waarbij hij Za een mes op de keel heeft gezet en
haar heeft gedreigd te vermoorden.

2.2. Bij vonnis van 5 maart 1991 is Z door de arrondissementsrechtbank te
Utrecht veroordeeld ter zake van poging tot verkrachting van Za op 3
september 1990. Als motivering bij de bepaling van de straf heeft de
rechtbank (onder andere) overwogen: “- de omstandigheid dat verdachte naar
een woning is gegaan en daar een vrouw die daar toevallig was heeft
geprobeerd te verkrachten; – de mate waarin verdachte geweld heeft
gebruikt, door het slachtoffer een mes op de hals te drukken en haar te
bedreigen dat hij haar zal vermoorden; – dat verdachte door zijn
handelwijze de lichamelijke en geestelijke integriteit van een persoon
heeft aangetast;”

2.3. Tegen dit vonnis heeft Z appel ingesteld bij het gerechtshof te
Amsterdam.

3. De vordering en de grondslag daarvan

3.1. Za legt tegen de achtergrond van de vaststaande feiten aan haar
vordering ten grondslag dat Z, door haar aan te randen en door te pogen
haar te verkrachten, een onrechtmatige daad jegens haar heeft gepleegd.
aangezien Z enkel wegens de strafmaat appel heeft ingesteld van het in
2.2. genoemde vonnis, staan de in dat vonnis bewezenverklaarde feiten
volgens Za vast.

3.2. Za heeft dit door dit handelen schade geleden, in de vorm van smart
en gederfde levensvreugde, bestaande uit pijn, verdriet, angst, aantasting
van haar persoonlijkheid en sterk verminderde huwelijkskansen nu zij deel
uitmaakt van de Marokkaanse gemeenschap.

3.3. De hoogte van haar vordering baseert Za op de ernst van het haar
toegebrachte leed alsmede op de jurisprudentie betreffende vergelijkbare
gevallen.

4. Het verweer

4.1. Z betwist de vordering van Za en voert daartoe het volgende aan. Z
erkent dat hij Za met gebruik van geweld heeft aangerand. Hij stelt echter
dat hij daarbij niet het oogmerk had haar te verkrachten en ook niet met
dat oogmerk naar de woning is gegaan.

4.2. Z is van mening dat de vordering tot schadevergoeding moet worden
afgewezen, omdat de maagdelijkheid van Za niet is aangetast en dat
derhalve haar huwelijkskansen niet zijn verminderd. Daar komt volgens Z
bij dat Za en haar familie westers georienteerd zijn en niet leven volgens
de traditionele Marokkaanse regels.

4.3. Vervolgens voert Z aan dat hij door de hoogte van de opgelegde
gevangenisstraf reeds voldoende gestraft is. Voorts moet hij met zijn
gezin van een minimum uitkering rondkomen, terwijl hij grote financiele
problemen heeft gehad, die hij nog steeds niet te boven is.

4.4. Subsidiair beroept Z zich gelet op zijn voormelde financiele positie,
op matiging van de gevorderde schadevergoeding. Toewijzing van de
vordering zou, volgens hem, tot gevolg hebben dat vooral zijn gezin wordt
gestraft.

4.5. De schadevergoeding dient volgens Z voorts gematigd te worden, omdat
deze zaak gelet op de jurisprudentie waarop Za zich beroept in de laagste
letselcategorie valt. Z stelt in dit verband dat de aanranding niet in de
woning van Za heeft plaatsgevonden, slechts korte tijd heeft geduurd en
Za zelf de aandacht van buren en politie heeft getrokken.

5. De beoordeling van het geschil

5.1. Aangezien de feiten met betrekking tot het gestelde onrechtmatige
handelen hebben plaatsgevonden voor 1 januari 1992 dienen
aansprakelijkheid en schadevergoeding te worden beoordeeld naar het
voordien geldende recht.

5.2. Z betwist dat hij het oogmerk had om Za te verkrachten. Het beroep
van Za in dit verband op het in 2.2. genoemde vonnis faalt om de volgende
reden. Aangezien Z tegen voornoemd vonnis appel heeft ingesteld, levert
de bewezenverklaring in dat vonnis geen dwingend bewijs op van het feit
van de poging tot verkrachting, omdat door dat appel aan een van de in de
wet gestelde vereisten -het vonnis moet in kracht van gewijsde zijn
gegaan- niet is voldaan. Nu Z het oogmerk tot verkrachting heeft ontkend
en Za hieromtrent ook geen bewijsaanbod heeft gedaan en voorts de
rechtbank geen termen aanwezig acht om ambtshalve bewijs op te dragen
staat, door de erkenning van Z, tussen partijen uitsluitend vast, dat hij
Za -met gebruik van geweld heeft aangerand. Door deze gedraging heeft Z
onrechtmatig jegens Za gehandeld. Voor de gevolgen van zijn gedrag is hij
aansprakelijk.

5.3. Za stelt door het onrechtmatig handelen van Z immateriele schade te
hebben geleden. In dit verband betwist Z de schade van Za alleen voor
zover het de verminderde huwelijkskansen betreft. Het beroep dat Z in dit
verband doet op de westerse orientatie van Za en haar familie is, mede
gelet op de betwisting van dit verweer bij repliek door Za waarop Z
vervolgens niet meer is ingegaan, onvoldoende met nadere feiten en/of
omstandigheden onderbouwd waaruit op enigerlei wijze zou kunnen worden
afgeleid dat dit verweer enige grond heeft. Het voorgaande leidt ertoe dat
tussen partijen vaststaat dat Za schade heeft geleden, welke Z kan worden
toegerekend.

5.4. De stelling van Z dat Za door gevangenisstraf van Z reeds voldoende
is gestraft wordt verworpen. De door Za geleden immateriele schade is door
Z veroorzaakt en zij kan op grond daarvan recht doen gelden op vergoeding
daarvan, hetgeen niet kan worden verhinderd door de door Z ondervonden
gevolgen van zijn handelen. Voor zover Z in dit verband een beroep doet
op het voor zijn gezin te verwachten leed in verband met zijn financiele
positie, wordt dit verweer eveneens verworpen, aangezien het leed van Za
zich daarmee niet laat vereffenen.

5.5. Thans moet de vraag beantwoord worden, hoe groot de door Z aan Za te
vergoeden immateriele schade is. Hierbij dient gelet te worden op alle
omstandigheden, waaronder de aard van de schade, aard van de
aansprakelijkheid en de omstandigheden waaronder het gebeuren plaatsvond.
Het beroep dat Z in dit verband doet op matiging van de vordering wegens
zijn draagkracht wordt afgewezen, aangezien het een vordering betreft die
blijkens de stellingen van Za gebaseerd is op artikel 1401 (oud) BW, in
het kader waarvan matiging op grond van de draagkracht niet mogelijk is.

5.6. Hoewel Za volstaan heeft met het stellen van de door haar geleden
immateriele schade en deze niet verder heeft toegelicht, heeft Za
voldoende feiten gesteld waaruit in het algemeen het geleden zijn van
schade kan worden afgeleid. Nu Z niet, althans onvoldoende heeft betwist
dat Za schade heeft geleden, acht de rechtbank, gelet op alle
omstandigheden, waaronder het gebeuren plaatsvond, alsmede met
inachtneming van de jurisprudentie op dit gebied, een immateriele
schadevergoeding van ƒ 5.000,= redelijk en billijk.

5.7. Beide partijen zijn deels in het ongelijk gesteld. De rechtbank acht
derhalve termen aanwezig de proceskosten tussen hen te compenseren.

6. De beslissing

De rechtbank:

6.1. veroordeelt Z te betalen aan Za een bedrag van ƒ 5.000,= (vijfduizend
gulden), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20
september 1991 tot aan de dag der voldoening;

6.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

6.3. compenseert de kosten tussen partijen in die zin dat ieder de eigen
kosten draagt;

6.4. wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr van den Ende